knee compression sleeve

Er is nog zo veel dat ongezegd is. (Rutger Kopland)

Dupslog
Dupslog

Irvin D. Yalom, Dicht bij het einde, terug naar het begin. Memoires van een psychiater

3 februari 2018

Irvin D. Yalom, Dicht bij het einde, terug naar het begin. Memoires van een psychiater

uitg. Balans

Een pracht van een afscheid, les en lering van Irvin Yalom, van wie ik veel heb geleerd als huisarts voor mijn patiënten, ook voor mijzelf en mijn dierbaren.

Een aanrader bij de film Yalom’s Cure en voor iedere (aankomende) arts en therapeut over hoe het ook kon en nog steeds kan.

Zijn wij niet de bewaarders van de verhalen van hen die niet meer zoeken naar een stem?

 

http://www.janvanduppen.be/?p=100

 

http://www.janvanduppen.be/?p=108

http://www.janvanduppen.be/?p=407

http://www.janvanduppen.be/?p=1715

 

26. Charles Dickens ‘In Londen en Parijs: ‘Want nu ik langzaam het einde nader en de cirkel bijna rond is, kom ik weer steeds dichter bij het begin. Het schijnt mij toe dat dit de manier is waarop de weg wordt geëffend en voorbereid. Mijn gemoed loopt over bij allerlei herinneringen die al lang geleden waren weggedommeld…’

Deze passage ontroert me hevig, want inderdaad: nu ik langzaam het einde nader, kom ik steeds vaker uit bij het begin. De herinneringen van mijn cliënten roepen steeds vaker herinneringen uit mijn eigen leven op, mijn werk aan hun toekomst roept mijn verleden op en woelt het om, en ik merk dat ik mijn eigen verhaal herzie. Mijn herinneringen aan mijn vroege jeugd zijn altijd fragmentarisch geweest en ik dacht dat dat kwam door de ongelukkige, armoedige omstandigheden waarin we leefden. Maar nu ik in de tachtig ben, dringen zich steeds vaker beelden uit mijn kinderjaren bij me op.

FIETSEN

34. Ik heb fietsen altijd heel bevrijdend en contemplatief gevonden en de laatste tijd komt het verleden heel gemakkelijk bij me boven als ik op de fiets zit, dat gevoel van soepele snelheid ervaar en de wind in mijn gezicht voel.

JODENDISCRIMINATIE

75. In die tijd had ik het gevoel dat mijn hele leven, mijn hele toekomst, op het spel stond. Ik wist sinds mijn ontmoeting met dokter Manchester, op mijn veertiende, al dat ik medicijnen wilde studeren, maar het was algemeen bekend dat geneeskundeopleidingen een streng quotum van vijf procent hanteerden voor joodse studenten – de geneeskundefaculteit van GW nam per jaar honderd studenten aan, onder wie maar vijf joden. De joodse scholierenvereniging waarvan ik lid was (Upsilon Lamb­da Phi) had veel meer dan vijf intelligente eindexamenkandidaten die na een voorbereidende bacheloropleiding geneeskunde wilden gaan doen, en er waren wel meer van dat soort verenigingen in Washington. De concurrentie leek moordend, dus besloot ik vanaf dag één van mijn studie de volgende strategie te volgen: ik zou me nergens anders mee bezighouden, ik zou harder werken dan alle anderen en ik zou zulke goede cijfers halen dat ze me bij geneeskunde hoe dan ook moesten toelaten.

FILOSOFIE

106. Tegen het einde van mijn eerste jaar werd mijn belangstelling gewekt door een nieuw boek, namelijk Existence van de psycholoog Rollo May. Er stonden drie lange, uitstekende essays van May in, plus een aantal vertaalde stukken van Europese therapeuten en filosofen als Ludwig Binswanger, Erwin Straus en Eugène Minkowski. Dat boek veranderde mijn leven. Veel hoofdstukken waren geschreven in diepzinnig klinkende taal die eerder vertroebelend dan informatief overkwam, maar de stukken van May waren uitzonderlijk helder. Hij zette de basisprincipes van de existentiële gedachte neer en bracht me in contact met relevante inzichten van Kierkegaard, Nietzsche en andere existentiële denkers. Als ik naar mijn exemplaar van Rollo Mays Existence uit 1958 kijk, zie ik bijna op elke bladzijde wel positieve of negatieve aantekeningen. Het boek gaf me het idee dat er een derde weg was, een alternatief voor de psychoanalytische aanpak en het biologische model, een weg die putte uit de wijsheid van filosofen en schrijvers van de afgelopen vijfentwintighonderd jaar. Toen ik mijn oude exemplaar doorbladerde tijdens het schrijven van mijn memoires, zag ik vol verbazing dat Rollo het een jaar of veertig na aanschaf had gesigneerd, met de tekst: ‘Voor Irv, een collega die míj ’van alles heeft geleerd over existentiële psychotherapie.’ De tranen sprongen me in de ogen.

‘Ik bezocht een reeks lezingen over de geschiedenis van de psychiatrie, van Pinel (de achttiende-eeuwse arts en voorvechter van een humane behandeling van geesteszieken) tot Freud. De lezingen waren interessant, maar naar mijn idee was het een denkfout dat ons vakgebied in de achttiende eeuw begon bij Pinel. Onder het luisteren bleven er maar denkers bij me opkomen die al veel eerder over menselijk gedrag en menselijk leed hadden geschreven, onder wie filosofen als Epicurus, Marcus Aurelius, Montaigne en Locke. Die gedachten en het boek van Rollo May overtuigden me ervan dat het tijd werd om me te verdiepen in de filosofie, en in mijn tweede specialisatiejaar schreef ik me in voor een college geschiedenis van de westerse filosofie aan de Homewood Campus van Johns Hopkins, waar Marilyn ook studeerde. Het lesboek was het populaire Geschiedenis van de westerse filosofie van Bertrand Russell en na jaren van fysiologische, medische, chirurgische en verloskundige leerboeken was dat een paradijselijk boek voor mij.

Na dat introductiecollege werd ik een autodidact op het gebied van de filosofie. Ik las er op eigen houtje heel veel over en volg­de als auditor colleges aan Johns Hopkins, en later ook aan Stanford.  Ik had indertijd nog geen idee hoe ik al die wijsheid moest toepassen op mijn eigen werkterrein, de psychotherapie, maar diep in mijn hart wist ik dat dit mijn levenswerk zou worden.’

ROMANS

176. Ik las voornamelijk nog existentiële schrijvers, niet alleen romanschrijvers, maar ook filosofen. Auteurs als Dostojevski, Tolstoj, Beckett, Kundera, Hesse, Mutis en Hamsun behandelden niet in de eerste plaats zaken als sociale klasse, hofmakerij, seksuele veroveringen, mysterie en wraak, maar hun onderwerpen gingen veel dieper en raakten aan de parameters van het bestaan. Ze zochten moeizaam naar zingeving in een zinloze wereld en behandelden met open vizier onderwerpen als de onvermijdelijkheid van de dood en onoverbrugbare isolatie. Ik voelde me erg betrokken bij die essentiële vraagstukken. Ik had het gevoel dat ze over mij gingen, en niet alleen over mij, maar over alle patiënten die ooit bij me waren gekomen. Ik begreep steeds beter dat veel kwesties waarmee mijn patiënten worstelden – ouderdom, verlies, dood, grote levenskeuzen op het gebied van carrière en huwelijkspartners – veel overtuigender werden behandeld door romanschrijvers en filosofen dan door leden van mijn eigen vakgebied.

HEL EN HEMEL

182. Paula verraste me tijdens de eerste sessie met een oud Chassidisch verhaal:

Een rabbi voerde een gesprek met de Heer over hemel en hel. ‘Ik zal je de hel laten zien,’ zei de Heer, en Hij bracht de rabbi naar een kamer met een grote ronde tafel erin. De mensen die om de tafel zaten, waren uitgehongerd en wanhopig. Midden op de tafel stond een enorme pan eten die zo heerlijk rook dat de rabbi het water in de mond liep. De mensen aan de tafel hadden allemaal een lepel met een enorm lange steel. De lange lepels kwamen net tot de pan, maar de stelen waren langer dan de armen van de gasten, die daardoor het voedsel niet naar hun mond konden brengen, zodat niemand kon eten. De rabbi zag dat hun leed inderdaad groot was.

‘Nu zal ik je de hemel laten zien,’ zei de Heer, en ze gingen naar een andere kamer, die er precies zo uitzag als de eerste, met dezelfde ronde tafel en dezelfde pan eten. De mensen hadden dezelfde veel te lange lepels, maar hier was iedereen weldoorvoed en ze zaten allemaal te lachen en te praten. De rabbi begreep er niets van. ‘Het is simpel genoeg, maar het vereist enige vaardigheid,’ zei de Heer. ‘In deze kamer is het namelijk zo dat ze hebben geleerd elkaar te voeren.

STERFELIJKHEID

183. Vanaf het allereerste begin nodigde ik belangstellende specialisten in opleiding, geneeskundestudenten en soms ook bachelorstudenten uit om de groep te observeren door de doorkijkspiegel. De traditionele therapiegroepen aan Stanford vonden het meestal niet prettig om geobserveerd te worden, maar de kankerpatiënten reageerden opvallend genoeg heel anders. Ze wilden de studenten er juist heel graag bij hebben. Hun confrontatie met de dood had ze veel geleerd over het leven en ze wilden hun inzichten dolgraag doorgeven aan anderen.

(...)

‘Het is zo jammer dat ik heb moeten wachten tot nu, nu mijn lichaam vol kanker zit, om te leren hoe je moet leven.’ Die uitspraak bleef in mijn hoofd zitten en hielp me vorm te geven aan mijn existentiële therapie. Ik zei het vaak zo: hoewel de dood zelf ons kan vernietigen, kan het idéé van de dood ons redden. Het draait allemaal om het besef dat we maar één leven hebben en dat we daar volop van moeten genieten, zodat we aan het eind zo min mogelijk te betreuren hebben.’

‘Mijn werk met terminale patiënten leidde er gaandeweg toe dat ik gezonde patiënten ging confronteren met hun sterfelijkheid om ze te helpen veranderingen aan te brengen in hun leven. Vaak komt dat er simpelweg op neer dat je luistert en het bewustzijn dat het leven eindig is bij de patiënt versterkt. In veel gevallen gebruik ik daarvoor een gerichte oefening: ik vraag de patiënt een streep te trekken op een stuk papier en dan zeg ik: ‘Het ene uiteinde staat voor je geboorte en het andere voor je dood. Zet nu alsjeblieft een kruisje op de streep om aan te geven waar je nu staat, en sta daar dan eens uitgebreid bij stil.’ Deze oefening werkt bijna altijd bij het creëren van een dieper inzicht in de onschatbare vergankelijkheid van het leven.

251. Ik had de eerste les geleerd, namelijk dat de therapeut niet op een afstand kan blijven als hij rouwende patiënten behandelt, maar zelf een nauwe confrontatie met de menselijke sterfelijkheid moet aangaan.

289. De cliënt en de therapeut trekken samen op en het komt voor dat de cliënt onderweg dingen tegenkomt waaraan hij iets heeft, maar die de therapeut volledig ontgaan.

DE PARABEL VAN DE STOK EN DE HOND

195. ‘Wat is het nut van leven?’ Ik word altijd diep geraakt door het verhaal van Alan Wheelis over de stokken die hij weggooit voor zijn hond Monty:

Als ik me dan buk om een stok op te rapen, is hij meteen bij me. Er is iets geweldigs gebeurd. Hij heeft een missie […] Het komt nooit bij hem op om de waarde van die missie te betwijfelen. Hij is puur en alleen gericht op de vervulling ervan. Hij rent of zwemt zo ver als maar nodig is, over en dwars door alle obstakels heen, om die stok te pakken te krijgen.

En als hij hem te pakken heeft, brengt hij hem terug, want zijn missie is niet alleen de stok pakken, maar hem ook terugbrengen. Maar als hij mij nadert, loopt hij steeds langzamer. Hij wil hem aan mij geven en zijn taak afronden, maar hij vindt het niet fijn om klaar te zijn met zijn missie, om weer te moeten wachten […]

Hij heeft geluk dat hij mij heeft om zijn stok weg te gooien. Ik wacht nog steeds tot God de mijne gooit. Ik wacht al heel lang. Wie weet wanneer hij zijn oog weer op mij zal laten en mij de kans zal geven om de noodzaak van een missie te voelen, zoals ik met Monty doe? Misschien wel nooit.’

JAPAN

215. Ik deed mijn best om een behulpzame docent te zijn tijdens mijn week in Tokio, maar ik had niet het gevoel dat ik erg veel gedaan kreeg. In de loop van de week ging ik beseffen dat er iets fundamenteels in de Japanse cultuur zit dat niet verenigbaar is met westerse psychotherapie, en al helemaal niet met groepstherapie. Het kwam vooral neer op schaamte om je bloot te geven of de vuile was van de familie buiten te hangen. Ik stelde voor om een procesgroep voor therapeuten te leiden, maar dat idee werd verworpen en eerlijk gezegd was dat ook wel een opluchting. Ik denk dat ik dan op zoveel koppig, zwijgend verzet was gestuit dat we weinig voortgang zouden hebben geboekt. Bij al mijn presentaties van die week keek het publiek aandachtig en respectvol toe, maar niemand maakte opmerkingen of stelde ook maar één vraag.

Marilyn had een soortgelijke ervaring tijdens diezelfde trip. Ze gaf een lezing over twintigste-eeuwse Amerikaanse vrouwenliteratuur in een Japans instituut, voor een groot publiek in een schitterend ingericht auditorium. Het evenement was goed georganiseerd, met voorafgaand aan de lezing een prachtige dansvoorstelling en een aandachtig, respectvol publiek. Maar toen ze het publiek de gelegenheid gaf vragen te stellen of opmerkingen te maken, bleef het stil. Twee weken later gaf ze hetzelfde praatje aan de Universiteit van Beijing, voor de faculteit buitenlandse studies, en toen werd ze na afloop gebombardeerd met vragen van Chinese studenten.

BEWAARDERS VAN VERHALEN VEN HEN DIE NIET MEER ZOEKEN NAAR EEN STEM

263. De laatste tip in Therapie als geschenk, ‘De zonnige zijden van het vak’, vind ik extra ontroerend, want ik krijg vaak de vraag waarom ik op mijn vijfentachtigste nog steeds praktijk houd. Tip nummer vijfentachtig (stom toeval dat ik nu vijfentachtig jaar oud ben) begint met een simpele uitspraak: mijn werk met cliënten verrijkt mijn leven doordat het mijn leven zin geeft. Ik hoor therapeuten zelden klagen over een gebrek aan zingeving. Ons werk is een vorm van dienstverlening waarbij we de blik richten op de behoeften van anderen. We worden er niet alleen blij van als we onze cliënten helpen veranderen, maar ook door de hoop dat die veranderingen via hen zullen doorwerken in anderen.

Een ander privilege is het feit dat we de hoeders van andermans geheimen zijn. Het is elke dag weer een grote eer dat cliënten ons geheimen toevertrouwen die ze soms nog nooit met iemand anders hebben gedeeld. Die geheimen bieden ons een glimp achter de coulissen van de condition humaine, zonder sociale opsmuk, toneelspel, bravoure of aanstellerij. Het is maar heel weinigen gegeven om dat soort geheimen toevertrouwd te krijgen. Soms snijden die geheimen me door de ziel en dan ga ik naar ‘huis, omhels mijn vrouw en tel mijn zegeningen.

Daar komt nog bij dat ons werk ons de kans geeft om boven onszelf uit te stijgen en om het ware, tragische gezicht te zien van de condition humaine. Maar er is nog meer. We zijn ontdekkingsreizigers in de grootst denkbare onderneming, namelijk de ontwikkeling en het onderhoud van de menselijke geest. Samen met onze cliënten beleven we het plezier van het ontdekken, de aha-erlebnis waarin losse ideationele fragmenten ineens heel mooi in elkaar vallen tot een coherent geheel. Soms voel ik me net een gids die anderen rondleidt door de kamers van hun eigen huis. Wat een kick om ze deuren te zien openen naar kamers die ze nog nooit eerder zijn tegengekomen, om ze ongeopende vleugels van hun eigen huis te laten zien, vol prachtige, creatieve stukjes identiteit.

EEN TIJD VAN KOMEN EN GAAN

281. Ik denk weleens dat het schrijven voor mij een poging is om het verstrijken van de tijd en de onontkoombaarheid van de dood te verzachten. Faulkner verwoordde dat het beste: ‘Het is het doel van iedere kunstenaar om dat wat beweegt stil te zetten en te fixeren, zodat een vreemde het op een ander moment kan lezen en het weer tot leven komt.’ Die gedachte verklaart, denk ik, de intensiteit van mijn passie voor het schrijven en mijn onwil om er ooit mee op te houden.

Ik geloof heel serieus dat je de dood kalmer tegemoet treedt als je goed hebt geleefd en weinig te betreuren hebt. Dat heb ik niet alleen van veel stervende patiënten gehoord, maar ook van bezielde schrijvers als Tolstoj, wiens Ivan Iljitsj besefte dat zijn dood zo ellendig was omdat zijn leven zo ellendig was geweest. Alles wat ik heb gelezen en gedaan heeft me geleerd hoe belangrijk het is om een leven te leiden waarvan ik op het eind zo min mogelijk spijt zal hebben. Op mijn oudere dag heb ik bewust geprobeerd om iedereen die ik tegenkom grootmoedig en vriendelijk te bejegenen en ik loop nu naar het eind van de tachtig met een redelijk tevreden gevoel.

Reacties graag naar mailadres.