knee compression sleeve

Er is nog zo veel dat ongezegd is. (Rutger Kopland)

Dupslog
Dupslog

Thomas Mann, Jozef en zijn broers

8 mei 2025


Thomas Mann, Jozef en zijn broers



1933 Wereldbibliotheek  2016



26. ‘De ‘godszorg’ is de bezorgdheid dat wat ooit het juiste was, het niet meer is, en het niet eeuwig voor het juiste te houden en er op anachronistische wijze naar te leven; het is de vrome fijngevoeligheid voor het verworpene, verouderde, innerlijk achterhaalde dat onmogelijk, schandaleus, of, in de taal van Israël, een ‘gruwel’ is geworden. Het is het intelligente en gespannen luisteren naar wat de wereldgeest wil, naar de nieuwe waarheid en noodzakelijkheid. En dit alles levert een bijzonder, religieus begrip domheid op, de godsdomheid, die deze bekommernis niet kent of er even lomp mee omgaat als de ouders – broer en zus – van Potifar, die de mannelijkheid van hun zoon offeren aan het licht. Een godvergeten domkop is ook Laban, die nog gelooft zijn zoontje te moeten slachten en in het fundament van zijn huis te moeten bijzetten, wat ooit heel zegenrijk was maar opgehouden heeft dit te zijn. Het eigenlijke, oorspronkelijke offer was het mensenoffer. Wanneer is het moment gekomen dat het veranderde in een gruwel en in domheid? Het boek Genesis legt dit moment vast, namelijk in het beeld van het verboden Isaakoffer, waarbij de mens wordt vervangen door het dier. Hier maakt een mens die is voortgeschreden in zijn godsbeeld zich los van het verouderde gebruik, van wat God samen met ons achter zich wil laten, omdat hij feitelijk al verder is. Vroomheid is een soort verstand, het is godsverstand.’





86. ‘We moeten bedenken dat de als uiterlijk gebruik uit Egypteland overgenomen traditie van de besnijdenis in Jozefs familiekring langzamerhand een bijzondere mystieke betekenis had gekregen. Het was het door God verlangde en door hem ingestelde huwelijk van de mens met de godheid, geconcretiseerd in dat lichaamsdeel dat het punt leek waar heel zijn wezen samenkwam en waarop elke lichamelijke eed werd gezworen. Menig man droeg de naam van God op zijn geslacht of schreef die daarop voordat hij een vrouw had. Het bondgenootschap met God was geslachtelijk en voegde, omdat het gesloten werd met een jaloerse en op exclusiviteit aandringende schepper en heer, als bewijs van toegenomen beschaving, aan het menselijk-mannelijke een tempering in vrouwelijke zin toe. Het bloedige offer van de besnijdenis komt meer dan alleen maar lichamelijk in de buurt van een ontmanning. De heiliging van het lichaam heeft zowel de betekenis van kuisheid als van het tonen daarvan, dus iets vrouwelijks. Bovendien was Jozef, zoals hij wist en van iedereen te horen kreeg, mooi en aantrekkelijk – een eigenschap die toch al een zeker vrouwelijk bewustzijn impliceert. En omdat ‘mooi’ het epitheton was dat men gewoonlijk vooral op de maan, en wel op de volle, ‘niet-verduisterde en niet-verhulde maan toepaste, een maanwoord dat eigenlijk thuishoorde in de hemelse sfeer en op mensen slechts overdrachtelijk van toepassing was, vloeiden voor hem de begrippen ‘naakt’ en ‘mooi’ bijna zonder onderscheid in elkaar over, en het leek hem verstandig en godvruchtig de schoonheid van het hemellichaam met de eigen naaktheid te beantwoorden, opdat plezier en bewondering wederkerig zouden zijn.’



560. ‘Maar zie je, de wereld heeft veel middelpunten, voor ieder wezen één. Om ieder wezen ligt dat in een eigen kring. Jij staat slechts een halve el van mij af, maar er ligt om jou een wereld waarvan ik niet het middelpunt ben, maar jij. Ik ben het centrum van mijn wereld. Daarom is het allebei waar, afhankelijk van wie er spreekt, vanuit jouw of vanuit mijn standpunt. Want onze kringen liggen niet zover uit elkaar dat ze elkaar niet raken. God heeft ze dicht bijeen gebracht en op elkaar gelegd, zodat jullie Ismaëlieten weliswaar helemaal reizen zoals het jullie goeddunkt en waarheen je wilt, maar omdat onze kringen elkaar snijden zijn jullie bovendien middel en werktuig om mij precies daar te laten komen waar ik wezen moet. Daarom vroeg ik waar jullie me naartoe brengen.’



1054. ‘In de hogere kringen en sferen heerste in die tijd, zoals altijd in zulke gevallen, een wat bitterzoete voldoening en verholen leedvermaak, in het voorbijgaan met de ogen uitgewisseld van onder kuis neergeslagen wimpers en met geronde, pruilende mond. Weer eens was de maat vol geweest, weer was er een eind gekomen aan de zachtzinnigheid, weer had er gerechtigheid moeten geschieden, en tegen elk verlangen en voornemen in, onder druk van het rijk der gestrengheid (waar de wereld helemaal niet tegenop kon, terwijl ze op de al te zompige grond van louter zachtmoedigheid en barmhartigheid ook niet gebouwd had kunnen worden) had Men zich in zijn majesteitelijke kommer genoodzaakt gezien op te treden en opruiming te houden, ten val te brengen, te vernietigen en de boel maar weer eens recht te zetten – zoals ten tijde van de grote vloed, zoals op de dag van de zwavelregen, toen het zoutmeer de zondige steden had verzwolgen.’



1295. ‘Als de natuur zich zo bijzonder gedraagt, vergaat het ons mensen altijd op dezelfde manier: levend bij de dag als we doen, vergissen we ons aanvankelijk in de aard van het gebeuren en begrijpen we niet waar het op uit zal draaien. In ons optimisme zien we er een incident van relatief geringe proporties in, en het is wonderlijk om aan deze blindheid, dit onbegrip terug te denken als we langzamerhand gewaar worden dat het om een buitensporige beproeving gaat, een calamiteit van de eerste orde, waarvan we nooit hadden kunnen denken dat die ons tijdens ons leven zou treffen. Zo verging het ook de kinderen van Egypte. Het duurde lang voordat ze begrepen dat het verschijnsel van de ‘zeven magere jaren’ was aangebroken. Het had zich in vroeger tijden al weleens voorgedaan en speelde ook in hun fabulerende literatuur een huiveringwekkende rol, maar ze hadden nooit gedacht dat ze het zelf nog eens zouden meemaken. En toch was de traagheid van begrip voor wat daar toen begon in hun geval minder vergeeflijk dan onze kortzichtigheid bij andere zaken. ‘



1365. ‘Want zo zijn mensen: als zij in één zaak onschuldig zijn bevonden, als hun schuldeloosheid daar met lof wordt bevestigd, dan verbeelden ze zich dat ze totaal onschuldig zijn en vergeten ze helemaal dat er verder ook nog iets aan schort. Dat moeten we de broers maar vergeven. ‘



Der Vogelfänger bin ich ja…



Thomas Mann, Jozef en zijn broers



1441. ‘De mythische populariteit die Jozef verwierf en waar zijn hele wezen altijd op uit geweest was, berustte voor alles op de iriserende mengeling, de in de ogen twinkelende dubbelzinnigheid van zijn maatregelen, die als het ware naar twee kanten werkten en verschillende doelen en oogmerken op een volstrekt persoonlijke manier en met betoverende geestigheid met elkaar verbonden. We spreken hier over geestigheid, omdat die een drijvende kracht vormt in de kleine kosmos van ons verhaal en omdat al vroeg werd vastgesteld dat geestigheid is als een gezant tussen daar en hier, als een gewiekste zaakgelastigde tussen tegengestelde sferen en invloeden: bijvoorbeeld tussen de kracht van de zon en die van de maan, tussen vaderlijk en moederlijk erfdeel, tussen de voorspoed van de dag en de zegen van de nacht, ja, om het direct en samenvattend te zeggen: tussen leven en dood. In het land waar Jozef gast was, het land van de zwarte aarde, was een dergelijk monter en behendig, opgewekt verzoenend middelaarschap in het geheel nog niet in een godsfiguur tot uitdrukking gekomen. Thot, de schrijver en gids van de doden, uitvinder van veel praktische dingen, kwam er nog het dichtste bij. Alleen Farao, aan wie uit verre landen alles wat goddelijk was werd gepresenteerd, had enig idee van de volle reik- en draagwijdte van deze godsfiguur; en de genade die Jozef in zijn ogen had gevonden, dankte hij vooral aan de omstandigheid dat Farao in hem de trekken van het kwajongensachtige kind uit de onderwereld had herkend en van de heer van de slimme streken, en terecht bij zichzelf had gezegd dat geen koning zich beter kon wensen dan een verschijningsvorm en incarnatie van deze nuttige godsidee als minister te hebben.



De kinderen van Egypte raakten door Jozef bekend met de figuur met de vleugeltjes aan zijn voeten, en dat ze hem niet in hun eigen pantheon opnamen, was alleen omdat zijn plaats al door Djehuti, de witte aap, werd ingenomen. Niettemin betekende die ervaring voor hen een religieuze verbreding, zeker door de blijmoedigheid van de verandering die het begrip ‘betovering’ daarbij onderging. Die alleen al was genoeg om de mythische verbazing van die kinderen op te roepen. Ze associeerden tovenarij altijd met iets angstwekkends, iets ernstigs, iets zorgelijks – de zin van alle toverij was voor hen om het kwaad zo definitief mogelijk uit te bannen en het geen enkele kans te geven, waarom ze dan ook het hamsteren van koren dat Jozef op zo grote schaal praktiseerde, en zijn vele pakhuiskegels in ditzelfde toverachtige licht zagen. Maar pas echt betoverend vonden ze nu de confrontatie tussen voorzorg en verdorvenheid, dat wil zeggen: de manier waarop de Schaduwgever met zijn maatregelen het kwaad op zijn nummer zette, er voordeel en gewin uit putte, het dienstbaar maakte aan doelen die de oliedomme en slechts op destructie beluste draak in de verste verte niet had kunnen verzinnen – betoverend op een ongewoon blijmoedige en tot lachen uitnodigende manier.



Inderdaad, er werd onder het volk veel om gelachen – bewonderend gelachen – hoe Jozef, dankzij een gecontroleerd uitbaten van de prijssituatie in de omgang met de groten en rijken, zijn heer, de Horus in zijn paleis, bevoordeelde en van goud en zilver maakte, door de enorme opbrengsten van het koren dat hij aan de bezittende klasse verkocht, naar Farao’s schathuis te laten stromen. Dat was een bewijs van echte dienarentrouw aan een godheid, een toppunt van in alles onderdanige, winst opleverende dienstbaarheid. Hand in hand daarmee ging echter de gratis uitdeling van graan onder de hongerende bevolking van de steden in naam van de jonge Farao, de godsdromer, die daar evenveel of nog meer profijt van trok als van zijn vergulding. Het was een combinatie van volksondersteuning en koninklijke politiek, die heel nieuw, vindingrijk en enthousiasmerend overkwam, en de eerste navertelling van dit verhaal kan hoogstens aan diegene een voorstelling geven van de charme ervan, die heel precies doordringt in de gebruikte uitdrukkingswijze en tussen de regels door kan lezen. De relatie hiervan met de eigen oervorm, dat wil zeggen: met het gebeurende zichzelfvertellen van de geschiedenis, wordt zichtbaar in bepaalde grove zinswendingen van een uitgesproken komisch karakter, die hetzelfde effect sorteren als de overgebleven resten van een volkse klucht, waarin het karakter van het oergebeuren nog doorschemert. Bijvoorbeeld als er hongerlijders tegen Jozef roepen: ‘Kom op met dat brood! Moeten we dan sterven! We hebben geen geld!’ – een heel platvloerse manier van zeggen die elders in de hele Pentateuch niet voorkomt. Maar Jozef antwoordde daarop in dezelfde stijl, namelijk met de woorden: ‘Vooruit! Geef me dan uw vee, dan krijgt u in ruil daarvoor eten.’ Op deze toon hebben de behoeftigen en Farao’s grote markthouder uiteraard niet met elkaar gesproken. Maar zulke formuleringen herinneren eraan in welke sfeer het volk de gebeurtenissen beleefde – in de sfeer van een klucht waarin elke morele overgevoeligheid ontbrak.’



1445. ‘Jozef nam de gelegenheid te baat om deze trotse heren bij de tijd te brengen. Bij de onteigeningen en de volksverhuizingen waarover we horen, ging het in eerste instantie om hen: wat er onder deze wijze en resolute minister gebeurde was de opheffing van het nog aanwezige grootgrondbezit en de bezetting van kleinere landgoederen met pachtboeren, die voor de staat verantwoordelijk waren voor een exploitatie, kanalisering en irrigatie van de grond die voldeden aan de eisen van de tijd. Dat betekende dus ook een gelijkmatiger verdeling van het land onder het volk en een onder toezicht van de kroon verbeterd grondgebruik. Menige ‘Eerste Koningszoon’ werd zo pachtboer of trok naar de stad; menige landeigenaar werd van de grond die hij tot dan toe had bewerkt, naar een van de nieuw afgebakende kleinere stukken grond verwezen, omdat de eerste in andere handen overging. Al vonden dit soort overplaatsingen ook anders wel plaats, als men hoort dat de Heer van het Brood de mensen stadsgewijs, dat wil zeggen over de om een stadscentrum gelegen stukken land ‘distribueerde’, namelijk van het ene stuk grond naar het andere stuk grond verplaatste, dan lag daar een weloverwogen opvoedende bedoeling aan ten grondslag, die juist die omvorming van het idee van bezit gold, die instandhouding en opheffing ineen was.



Deze wezenlijke voorwaarde voor alle leveranties van zaaigoed door de staat was de voortzetting van de op het mooie getal vijf gebaseerde accijns – dezelfde belasting waarmee Jozef gedurende de vette jaren die duizelingwekkende voorraden had aangelegd waar hij nu uit putte –, het was de verheffing tot permanente geldigheid van deze belasting, de bevestiging tot in alle eeuwigheid. We dienen op te merken dat deze regeling, zonder de vermelde overplanting, de enige vorm is geweest waarin de ‘verkoop’ van de akkers inclusief de eigenaren – want die waren zelf in de transactie inbegrepen – tot uiting kwam. Het is nooit op juiste waarde geschat dat Jozef van de zelfverkoop van de landeigenaren, waartoe zij besloten hadden om niet te creperen, maar heel incidenteel gebruikmaakte, dat hij zijnerzijds de woorden ‘slavernij’ en ‘lijfeigenschap’, waar hij om voor de hand liggende redenen helemaal niet van hield, op geen enkele manier in de mond nam, maar aan de onvrijheid van land en bewoners slechts uitdrukking gaf door de onwrikbare belastingverplichting van twintig procent, wat inhoudt dat degenen die zaad hadden gekregen, niet meer uitsluitend voor zichzelf werkten, maar gedeeltelijk voor Farao dat wil zeggen: voor de staat, voor de publieke zaak. Voor dat gedeelte was hun werk dus een vorm van slavernij – het gebruik van dat woord staat iedere vriend van menselijkheid en iedere burger van een humane moderne tijd vrij, mits hij logischerwijze bereid is het ook op zichzelf toe te passen.



Als we de mate van horigheid nagaan die Jozef de betrokkenen oplegde, klinkt het echter overdreven. Als hij hen gedwongen had driekwart of zelfs maar de helft van hun opbrengst af te staan, was het veel voelbaarder geweest dat zij niet meer aan zichzelf toebehoorden en hun akkers niet meer aan hen. Maar twintig op de honderd – ook de kwaadwilligheid zelf zal moeten toegeven dat de uitbuiting hier binnen de perken blijft. Vier vijfde van hun oogst konden de mensen voor zichzelf houden, als nieuw zaad en ter consumptie voor zichzelf en hun kinderen – men zal er toch geen punt van maken als we, oog in oog met deze bepaling en schatting, slechts van een heel lichte vorm van slavernij spreken.’


Reacties graag naar mailadres.