knee compression sleeve

Er is nog zo veel dat ongezegd is. (Rutger Kopland)

Dupslog
Dupslog

Karin Boye, Kallocaïne –  ‘Roman uit de eenentwintigste eeuw’

12 mei 2021

Karin Boye, Kallocaïne -  ‘Roman uit de eenentwintigste eeuw’ (1940)

uitgeverij Koppernik – Vertaling Bart Kraamer 2021

Kallocaïne is een spookachtig visioen van een door de politie en het leger bestuurde samenleving dat na ruim tachtig jaar nog niets van zijn actualiteit heeft verloren.

Karin Boye beschrijft in haar roman een totalitaire ‘Wereldstaat’. In het desolate, paranoïde landschap van ‘politieogen’ en ‘politieoren’ vindt de gehoorzame burger en chemicus Leo Kall een middel uit dat ervoor zorgt dat iedereen die ermee wordt geïnjecteerd de waarheid zegt. Met zijn uitvinding voorziet hij de Wereldstaat van een middel om totale controle uit te oefenen.  Want als gedachten bekend kunnen worden, is het een logische volgende stap om ze strafbaar te maken.

Maar terwijl zijn uitvinding dromen over opstand en verlangen naar vrijheid aan het licht brengt, begint Leo Kall te twijfelen aan de voortreffelijkheid van de Staat en aan zijn rol erin als loyale medesoldaat.

Kallocaïne behoort samen met Jevgeni Zamjatins Wij, George Orwells Nineteen Eighty-four en Aldous Huxleys Brave New World tot de grote dystopische klassiekers en is als enige daarvan door een vrouw geschreven; het laat de gevaren zien van gelatenheid en de kracht van verzet, hoe onbeduidend het ook mag lijken.

Karin Boye (1900-1941) was dichter en auteur. Kallocaïne is een van de grote klassiekers van Zweden en is sinds 1949 niet meer in het Nederlands verschenen. Een jaar na het voltooien van Kallocaïne pleegde Boye zelfmoord.


232. Aan de Wereldstaat die Karin Boye in Kallocaïne beschrijft lagen twee voorbeelden ten grondslag die ze allebei uit eigen ervaring kende: de stalinistische Sovjet-Unie en het nationaalsocialistische Duitsland.

In de zomer van 1928 maakte Karin Boye een drie weken lange reis door de Sovjet-Unie. Samen met andere leden van de socialistische Clartébeweging bezocht ze instellingen, fabrieken en universiteiten met als doel om te zien hoe een collectivistische samenleving functioneerde. Ze had grote verwachtingen, maar de reis werd een teleurstelling. Hoewel ze veel plekken bezocht, kreeg ze nauwelijks gelegenheid om zelf met mensen te praten. Ze had het gevoel dat ze in de gaten werd gehouden en kreeg overal te maken met een vrijwel ondoordringbare bureaucratie.

Boye, die van jongs af aan gedreven werd door een sterk rechtvaardigheidsgevoel en een verlangen om deel uit te maken van een gemeenschap, besefte dat er van de idealen van de Sovjet-Unie in de praktijk weinig terechtkwam. In de jaren die volgden ging haar socialistische engagement langzaam teloor. Net als voor veel andere intellectuelen betekenden de Moskouse Processen van 1936-1938 voor haar de definitieve breuk met het socialisme.

De kenmerken van de Sovjetsamenleving zijn uitvoerig terug te vinden in Kallocaïne, dat twaalf jaar na de reis werd geschreven: de uniforme kleding en woningen, de militaire stemming, de propaganda, de technische afluistersystemen, de rechtszaken, de hiërarchisch opgebouwde organisaties en de alomtegenwoordige angst om aangegeven te worden.

De andere invloed op de beschrijving van de totalitaire Wereldstaat in Kallocaïne waren de ervaringen van de auteur met het nationaalsocialisme en het Derde Rijk. In januari 1932 reisde ze naar Berlijn, waar ze tot oktober bleef om zich psychoanalytisch te laten behandelen. Ze bezocht op 13 maart 1932 vlak voor de presidentsverkiezingen in het Berlijnse Sportpalast een verkiezingsevenement met Hermann Göring en Joseph Goebbels. In 1938 bezocht ze Berlijn opnieuw en was geschokt door hoe de situatie verergerd was. De Jodenvervolging had ook directe invloed op Karin Boyes privéleven. Tijdens haar verblijf in Berlijn had ze de joodse Margot Hanel leren kennen, die haar in 1934 volgde naar Stockholm en met wie ze tot aan haar dood samenwoonde.

Een andere inspiratiebron voor Kallocaïne was de psychoanalyse, die Boye, die haar hele leven te maken had met innerlijke conflicten en depressies, uit eigen ervaring kende. Hoewel de psychoanalyse uiteindelijk een teleurstelling voor haar werd, krijgt de Kallocaïneroes met deze vergelijking ook een positieve connotatie: net als bij de psychoanalyse worden verdrongen, onbewuste gedachten erdoor blootgelegd. Hierbij komt de innerlijke, diepere waarheid van de proefpersonen, in de vorm van verdrongen verlangens naar liefde en gemeenschap, naar boven. De injectie met Kallocaïne is zodoende zowel een onderdrukkingsinstrument in de handen van de staat als een middel dat de diepste waarheid van mensen naar de oppervlakte brengt, hen als het ware één laat worden met zichzelf.

 

26. Ik schrok op en ergerde me aan mezelf. Ze hadden me meegevoerd in hun asociale wereld, me losgescheurd uit het enige grote sacrament voor iedereen: de gemeenschap. Misschien was ik heel moe, want naar hen zitten kijken had gevoeld als uitrusten. Medelijden is wel het laatste wat ze verdienen, die twee, dacht ik. Wat kan er nuttiger zijn voor de karaktervorming van een medesoldaat dan om vroeg gewend te raken aan grote offers voor grote doelen? Hoevelen verlangen niet hun hele leven lang naar een offer dat groot genoeg is? 

63. Elke medesoldaat moest als kind al het verschil leren tussen lager en hoger leven – het lagere ongecompliceerd en ongedifferentieerd, bijvoorbeeld de eencellige dieren en planten, het hogere gecompliceerd en veelvuldig gedifferentieerd, bijvoorbeeld het menselijk lichaam in zijn verfijnde en goed functionerende complexiteit. Elke medesoldaat moest ook leren dat het met samenlevingsvormen precies hetzelfde was: van een ordeloze horde had het lichaam van de samenleving zich ontwikkeld tot de best georganiseerde en gedifferentieerde van alle vormen: onze huidige Wereldstaat. Van individualisme naar collectivisme – van eenzaamheid naar gemeenschap, dat was de weg geweest van dit reusachtige en heilige organisme, waarin het individu niet meer was dan een cel met als enige betekenis dat hij het geheel van het organisme diende.

127.  Op het eerste gezicht lijken hun rites pure idioterieën te zijn. Maar bij nader inzien worden ze enorm weerzinwekkend. Het zijn beelden van een overdreven vertrouwen tussen mensen, of in ieder geval tussen bepaalde mensen. Dat alleen al vind ik staatsvijandelijk. De al te lichtgelovige staat hetzelfde lot als hun held Reor te wachten – hij wordt vroeg of laat vermoord. En is dit niet het fundament waarop de Staat is gebouwd? Als er reden was voor mensen om elkaar te vertrouwen zou er nooit een Staat zijn ontstaan. Het heilige en noodzakelijke fundament van de Staat is ons gegronde wantrouwen jegens elkaar. Wie dit fundament verdacht maakt, maakt de Staat verdacht.’

‘Puh,’ zei Rissen met een zekere heftigheid, ‘u vergeet dat de Staat hoe dan ook moest ontstaan, als economisch en cultureel centrum…’

‘Dat doe ik niet,’ antwoordde ik. ‘En denk vooral niet dat ik uitga van een soort burgerlijk bijgeloof dat de Staat er voor ons zou moeten zijn in plaats van dat wij er zijn voor de Staat, zoals het er in werkelijkheid voor staat. Ik bedoel alleen dat de kern van de verhouding van de afzonderlijke cellen tot het staatsorganisme ligt in de honger naar veiligheid. 

166. Ze hebben laatst een man een injectie gegeven, een samenzweerder die tot die gevaarlijke sekte van dwazen behoorde. Hij verspreidde niet alleen geografische geruchten van heel schadelijke aard maar vertelde ook de verschrikkelijke legende dat wezens aan de andere kant van de grens dezelfde afstamming zouden hebben als sommige van onze buurvolkeren. Hij zong bovendien asociale gezangen. Hij kreeg dwangarbeid. Nu vraag ik me af: het kan zijn dat het in zijn speciale geval juist was – het is afgerond, en ik bekritiseer het absoluut niet – maar was het wel goed doordacht, principieel gezien? Je kunt je voorstellen dat een gevangene tijdens zijn dwangarbeid in contact komt met een heleboel mensen, zowel bewakers als andere gevangenen. Van de gevangenen blijven sommigen misschien maar korte tijd in de gevangenis en anderen langer, in elk geval worden er geleidelijk aan veel vrijgelaten. Moeten we geen rekening houden met de vergiftiging waaraan ze worden blootgesteld door een dergelijk persoon? Hij zal misschien niet zoveel zeggen, dat is waar. Maar ik heb een ontdekking gedaan. Ik verzoek u, chef, me niet uit te lachen, maar ik heb gemerkt dat er van sommige personen zo’n sterke gewaarwording van hun hele levenshouding uitgaat dat ze zelfs gevaarlijk zijn als ze zwijgen. Eén blik, één beweging van zo’n individu is al giftig als de pest. Nu vraag ik me af: is het weldoordacht dat zo’n individu mag leven? Ook al kan hij nuttig werk verrichten, en ook al daalt het aantal inwoners, is het niet waarschijnlijk dat hij de Staat meer schaadt met zijn adem dan dat hij haar ten goede komt met al zijn werk?’

174. De ochtend erop bevatte de krant een artikel met de kop: gedachten kunnen veroordeeld worden. Het was een uiteenzetting van de nieuwe wet, ook met verwijzing naar mijn Kallocaïne, die hem mogelijk maakte. Niets klonk overigens verstandiger dan de nieuwe strafbepalingen: vanaf nu zou men geen houterig opgestelde paragrafen meer kunnen volgen die dezelfde straf oplegden aan zowel de verstokte misdadiger als de voor één keer verleide wanneer die op dezelfde daad werden betrapt. De medesoldaat zelf moest het middelpunt zijn van de rechtsprocedure, niet zijn op zichzelf staande daad. Zijn karakter zelf moest worden onderzocht en vastgelegd, niet omwille van de oude zinloze vraag ‘toerekeningsvatbaar of niet’, maar om bruikbaar materiaal te scheiden van onbruikbaar materiaal. De straf zou niet langer bestaan uit mechanisch uitgedeelde jaren van dwangarbeid, maar zorgvuldig worden bepaald volgens de berekeningen van de vooraanstaandste psychologen en economen over wat lonend en wat niet lonend was. Een lichamelijk en geestelijk wrak, dat de Staat nooit werkelijk tot nut zou kunnen zijn, moest niet verwachten dat hij in leven mocht blijven alleen omdat hij er niet in was geslaagd iemand kwaad te doen. Ze moesten evenwel rekening houden met de bevolkingsschaarste en in het ergste geval ook minder wenselijk materiaal inzetten, als dat ondanks alles kon worden gebruikt als werkkracht. De nieuwe wet tegen staatsvijandige gedachten trad vandaag al in werking, maar tegelijkertijd werd erop gewezen dat alle aangiftes uitvoerig gemotiveerd moesten zijn en bovendien ondertekend met een controleerbare naam, dus niet anoniem zoals eerder, dit om een toevloed aan minder noodzakelijke aangiftes te vermijden en daarmee een te grote staatsuitgave aan Kallocaïne en rechtsdienaars te voorkomen. In elk geval behield de politie zich het recht voor om aangiftes naar eigen goeddunken wel of niet in aanmerking te nemen.

207. Nu zit ik hier dus. Zoals het moest zijn. Een kwestie van tijd. Om de waarheid te vertellen. Kunnen jullie de waarheid horen? Niet iedereen is waar genoeg om de waarheid te horen, dat is nu juist zo treurig. De waarheid zou een brug kunnen zijn van mens tot mens – zolang ze vrijwillig is, ja – zolang ze gegeven wordt als een geschenk en ontvangen wordt als een geschenk. Is het niet vreemd dat alles zijn waarde verliest zodra het ophoudt een geschenk te zijn – zelfs de waarheid? Nee, dat hebben jullie natuurlijk niet gemerkt, want dan zouden jullie zien dat jullie berooid zijn, uitgekleed tot op het naakte bot – en wie durft het te zien! Wie wil zijn armzaligheid zien, voordat hij ertoe gedwongen wordt! Niet gedwongen door mensen. Gedwongen door de leegte en de kou – de ijzige kou die ons allemaal bedreigt. Gemeenschap, zeggen jullie – gemeenschap? Een hechte? En dat roepen jullie allemaal vanaf de rand van jullie eigen afgrond. Is er geen moment geweest, niet één, niet één, in de lange geschiedenis van het ras, waarop een andere weg gekozen had kunnen worden? Moest de weg over de afgrond leiden? Was er geen moment waarop de pantserwagen van de Macht ervan weerhouden had kunnen worden om naar de leegte te rijden? Gaat er een weg over de dood naar nieuw leven? Is er een heilige plek waar het lot zich keert?

Reacties graag naar mailadres.