Roberto Calasso – Het Boek van Alle Boeken.
Roberto Calasso – Het Boek van Alle Boeken. Vertaald door Els van der Pluijm. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
199. Het dilemma van Freud was niet heel anders dan dat wat aan veel geassimileerde Joden uit zijn tijd knaagde, zij het op lagere niveaus van luciditeit: de onmogelijkheid om religieus te zijn ging hand in hand met de onmogelijkheid om af te zien van de uitverkiezing, besloten in een ver verleden door een God waarin ze niet geloofden. Jahweh was een legende, zoals alles wat tot de religie behoorde, maar de Joodse weg bleef de beste, de meest verlichte, progressieve, intellectuele. Freud elimineerde Jahweh als een van de vele symptomen van de dwangneurose, maar ter compensatie schreef hij het maximum aan realiteit toe aan een man, ‘de man Mozes’. In hem herkende hij de reïncarnatie van de oervader, die de broeders van de horde hadden gedood. Ook Mozes was gedood – en nogmaals door zijn eigen volk. Maar dat was gebeurd op de drempel van de geschiedenis, in tijden die konden worden aangegeven, op plekken die bekend waren, in Egypte en Palestina. Ditmaal hoorde de vader niet thuis in een niet nader bepaalde prehistorie, voor iedereen even ver weg. Ditmaal was het veel dichterbij en behoorde het tot een enkele, onmiskenbare geschiedenis. De voorsprong van de Joden op alle anderen zat hierin: de gevolgen van de dood van Mozes hadden rechtstreeks invloed op hen. Hun voorrecht was dubbel: dat ze het dichtst bij het heilige stonden en het hadden gedood. Zij kenden het het beste – en hadden zich er voor de anderen van ontdaan.
212. Vooral beweren dat de Jood de creatie van een enkeling was – en dat die man, Mozes, een ‘vreemdeling’ was – kon geringschattend klinken voor een volk dat zich zo had ingespannen om zich van elke vreemdeling te onderscheiden. Maar misschien wekte alles wat met de besnijdenis samenhing nog meer spotlust. Dat, wat het teken, het enige teken was geweest van de scheiding die Jahweh aartsvader Abraham had opgelegd, bleek een gebruik dat ‘onlosmakelijk was verbonden met Egypte’, dat de Egyptenaar Mozes had geïntroduceerd als een ‘concessie’ aan zijn volk toen hij had besloten zich aan te sluiten bij de stam van de Israëlieten. De besnijdenis werd dus een herinnering en een getuigenis van alles wat Egypte betekende. En degene die de instelling ervan eiste was zelf een Egyptenaar.
Wat de Levieten betreft, de stam waaraan de eredienst in de Tempel zou worden toevertrouwd, die waren niets anders dan het ceremoniële gevolg van Mozes. ‘Het is ondenkbaar dat een voornaam heerschap als de Egyptenaar Mozes zonder begeleiding een hem onbekend volk benaderde.’ In de reconstructie van zijn ‘historische roman’ haalde Freud met een paar pennenstreken het fundament onder het Jodendom vandaan. Wat er zou overblijven kon ongetwijfeld een ontwikkeling naar een ‘hogere spiritualiteit’ aantonen, maar had niets meer te maken met het geheimzinnige wezen dat zichzelf had voorgesteld met de woorden: ‘Ik ben de God van Exodus.’ Hij zei verder: ‘Ik ben de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob’, toen Hij in het brandende braambos aan de Egyptenaar Mozes was verschenen. Dat wezen was inmiddels, net als Mozes, op een onbekende plek begraven. En dat was wat Freud steeds had gewild.
De ‘onsterfelijke haat’ jegens de Joden had altijd twee doelwitten: de orthodoxe Jood en de geassimileerde Jood. De orthodoxe Jood omdat hij zich hardnekkig bleef onderscheiden van iedereen, gehoorzaam aan bepaalde tradities, qua kleding, qua voedsel, qua rituelen. De geassimileerde Jood omdat hij bepaalde activiteiten van de niet-Joden maar al te goed imiteert: in de advocatuur, financiën, zaken, wetenschap, eruditie en handel. Activiteiten die exemplarisch zijn voor wat Sapiens onderscheidt van het zoölogische continuüm. Scheiding en imitatie zijn twee doodzonden. En die lieten in de Jood al te duidelijke sporen na, waar niemand aan terug wilde denken: de afscheiding van het zoölogische continuüm en de imitatie van een segment van dat continuüm: de predatoren. Op momenten van spanning – en dat kunnen alle momenten zijn – richtte die haat zich op degenen die onaangename herinneringen opriepen. Die konden maar beter worden verwijderd – of geëlimineerd.
Op het Egyptische toneel was Jozef de eerste. Een geassimileerde Jood; Mozes was de eerste die zich had afgescheiden. Maar dat hield in dat assimilatie vóór afscheiding kwam, en dat de afscheiding zelf was geïntroduceerd door een Egyptenaar, dus dat de Jood geen eigen aard had. Dat was de zwaarste klap die Freud de Joden met de nodige aarzeling toebracht.
De geassimileerde en verlichte Jood is de Jood die zichzelf drooghoudt, die elk contact met de wateren, van boven- of onderaf mijdt. Die meent dat hij wars is van elke religiositeit en daar trots op is. Maar wel zijn uitverkiezing als een gegeven feit beschouwt. Dat is tenslotte het ultieme verschil dat hem belet zich onder de onafzienbare schare gojim te mengen.
214. Volgens Levenson verdient de grove uitdrukking ‘Jodenhaat’ binnen bepaalde contexten de voorkeur boven het beschaafdere eufemisme ‘antisemitisme’ als we bedenken dat veel Semieten antisemieten zijn – en het sprekendste voorbeeld was de moefti van Jeruzalem, een vurig aanhanger van Hitler. Freud meed dan ook in de hele Mozes de term ‘antisemitisme’, ook al was het voornaamste doel van het boek, zoals hij Arnold Zweig had geschreven ‘de oorsprong ontdekken van de “onsterfelijke haat”’ die de Joden hadden gewekt en ondergaan. En ondanks de talloze hindernissen en struikelblokken had het boek dat doel bereikt. Vergeleken met ieder ander hadden de Joden dé gebeurtenis van alle gebeurtenissen in de geschiedenis van Sapiens, het doden van de oervader – ofwel van de Grote Predator, wiens plaats Sapiens vervolgens zou innemen, minder goed weggemoffeld. Voor sommigen moesten de Joden wel onuitstaanbaar worden omdat ze te dicht bij ieders oorsprong stonden, te sterk leken op een verontrustende herinnering. Ofwel op dé verontrustende herinnering. In plaats van de Joden nieuwe narcistische verwondingen toe te brengen – dat had hij zijn hele leven lang al gedaan – hoopte Freud in zijn laatste werk tot deze ontdekking te komen. Nu zou het ‘onverloste spook’ voor iedereen te zien zijn.