Orlando Figes, Tragedie van een volk, de Russische Revolutie 1891-1924 (1996)
Uitgeverij Nieuw Amsterdam
Wim Berkelaar In Historisch Nieuwsblad :
‘ De Russische Revolutie is altijd met mythen omgeven. Links heeft de Revolutie jarenlang voorgesteld als onvermijdelijk. De klassentegenstellingen en het despotische regime van de achtereenvolgende tsaren werden uitvergroot om de onontkoombare greep naar de macht van Lenin en de zijnen beter te doen uitkomen.
Ter rechterzijde van het politieke spectrum werd de Oktoberrevolutie daarentegen misprijzend voorgesteld als een ordinaire staatsgreep van de bolsjewieken, die maar weinig steun onder de bevolking zou genieten. Als voor de Eerste Wereldoorlog de hervormingen maar waren doorgezet, beweerden conservatieve historici, dan zou Rusland geen communistische dictatuur hebben gehad, maar had het land kunnen uitgroeien tot een moderne democratie.
Na de ondergang van het communisme in 1991 zijn beide visies vakkundig ondergraven door verscheidene historici. Niemand deed dat grondiger dan de Britse historicus Orlando Figes, wiens A People’s Tragedy: The Russian Revolution 1891-1924 (1996) al jaren wachtte op een Nederlandse vertaling. Enkele jaren na het succes van Natasha’s dans, Figes’ briljante cultuurgeschiedenis van Rusland, is nu dan een uitstekende Nederlandse vertaling van dit imposante werk voorhanden.
Figes onderscheidt zich van andere historici door zijn geschiedenis vroeg te beginnen. Hij neemt geen korte aanloop om snel bij het revolutiejaar 1917 te belanden, maar analyseert uitvoerig het oude Rusland. Aan het einde van de negentiende eeuw vervreemdde de tsaar zich van zijn volk, hoewel hij nog heilig geloofde een ‘mystieke band’ met de boeren te hebben. De bureaucratie, in beginsel de motor achter de noodzakelijke industrialisering, werd door het hof gewantrouwd en geminacht. Anders dan Peter de Grote, die in de zeventiende eeuw zelf de modernisering najoeg, waren de negentiende-eeuwse tsaren uit op het behoud van de agrarische samenleving.
Van hen was Nicolaas II veruit de zwakste persoonlijkheid. Hij steunde op de landadel, die zich bedreigd wist door de tegen heug en meug doorgevoerde hervormingen. Die hadden niet veel om het lijf, maakt Figes duidelijk. Ook de vooruitstrevende minister-president Stolypin (1862-1911), naderhand alom bewierookt als hervormer, kon geen potten breken. Figes vergelijkt hem met de laatste Sovjetleider, Michail Gorbatsjov: hij was onhandig, liep te hard van stapel en onderschatte de tegenwerking. Dat hij in 1911 werd vermoord, zorgde wel voor een schokgolf in Rusland, maar daarmee moet zijn rol niet worden overschat.
Ontluisterend
Toch werd zo geen ‘onvermijdelijke’ weg naar oktober 1917 geplaveid. Niet alleen vormden de bolsjewieken voor de Eerste Wereldoorlog een verwaarloosbare sekte, hun wereldvreemde leiders hadden ook nog nooit een boer of een arbeider in de ogen gezien. Vooral Lenin kende de noden van de boerenstand (arbeiders telde Rusland rond 1900 nog amper) niet. Figes schetst een ontluisterend portret van Lenin: hij was wreed, kende geen scrupules tegenover anderen, maar was in zijn persoonlijk leven uitgesproken laf. Hij had zich als banneling jarenlang in het buitenland opgehouden, waardoor hij ieder contact met de turbulente Russische ontwikkelingen had verloren. Daar stond tegenover dat Lenin een groot instinct voor macht had en ook zonder contact met de boeren wist wat ze wilden: vrede en land. Dankzij Figes wordt duidelijk dat Lenin niet zozeer een groot marxistisch denker was, maar veeleer een opportunistisch politicus, die wortelde in het Aziatisch despotisme dat Rusland al eeuwenlang teisterde.
Zijn instinct voor de macht demonstreerde Lenin in het chaotische revolutiejaar 1917. Figes laat zien dat wie in februari 1917 zou hebben voorspeld dat de bolsjewieken in oktober van dat jaar de macht zouden grijpen, niet goed snik was. De Februarirevolutie was een enorme uitbarsting van al langer sluimerende onvrede over de uitzichtloze oorlog en de daarmee gepaard gaande economische schaarste. Figes ontzenuwt de later door conservatieve emigranten in het leven geroepen mythe dat de Februarirevolutie een liberale en tamelijk geweldloze revolutie was. Het tegendeel was het geval: bloed stroomde door de straten van Sint-Petersburg. Niet Lenin, maar de liberaal Alexander Kerenski (1881-1970) trad naar voren als man van de toekomst. Kerenski was na de val van de tsaar in maart 1917 minister van Justitie en later dat jaar minister van Oorlog en premier. Figes schetst een schitterend portret van de retorisch begaafde Kerenski, die zichzelf vol eigendunk beschouwde als een Russische versie van Napoleon. Kerenski was niet de enige die dat geloofde: ook de Russen stelden massaal hun hoop op de kleine jurist.
Maar Kerenski maakte een fatale fout door te willen vechten voor een ‘vrede zonder voorwaarden’. De boeren wensten slechts land en vrede – desnoods tegen elke prijs. Lenin speelde op die wens in, waardoor de sympathie van boeren en vooral soldaten verschoof naar de bolsjewieken.
Rode wraakzucht
Tegen de tijd dat de bolsjewieken de macht grepen, werd de revolutie tamelijk breed gedragen. Wat na oktober 1917 gebeurde, doet denken aan wat gebeurde na de Franse Revolutie van 1789: een extreme uitbarsting van vooral jeugdig geweld, aangemoedigd door het jakobijnse regime, waarbij Lenin als een eigentijdse Robespierre de leus verkondigde dat het tijd werd ‘de plunderaars te plunderen’. De laagste instincten kregen ruim baan in postrevolutionair Rusland: wie eens rijk was of er ook maar ‘rijk’ uitzag, werd onteigend, mishandeld of vermoord. Tienduizenden mensen verloren het leven dankzij dit ‘evangelie van de afgunst’, zoals de fel anticommunistische Winston Churchill het socialisme ooit treffend typeerde.
De burgeroorlog die Rusland tussen 1918 en 1922 in de greep had, deed daar nog een schep bovenop: die eiste meer slachtoffers dan honderd jaar tsaristisch bestuur. Toen extreem- links nog heel gewoon was (in de jaren zeventig van de vorige eeuw), werden deze doden vaak op het conto geschreven van de reactionaire witte legers die het, gesteund door al even reactionaire kapitalisten, gemunt hadden op de nobele en prille Sovjetstaat. Figes leert anders: het leeuwendeel van de terreur en de moordpartijen kwam voort uit rode wraakzucht, gevoed door eeuwenlange onderdrukking en achterstelling (dat wel), en gestimuleerd door een gewetenloze bolsjewistische partijleiding onder Lenin en Trotski.
Onmiddellijk na 1918 begon ‘de geschiedenis van onze riolering’, zoals Alexander Solzjenitsyn het ondergrondse systeem van strafkampen, executies en martelingen in De Goelag Archipel (1974) omschreef. Wat is die dissident destijds in het Westen verketterd door linkse intellectuelen… Ze wilden nog wel toegeven dat het onder Stalin was ‘misgegaan’. Maar aan Lenin, ‘filosoof van de revolutie’ (zoals de marxistische historicus Ger Harmsen hem in 1970 plechtig omschreef), moest je niet komen.
Harmsen is dood en de linkse intellectuelen liggen met hem op de mestvaalt van de geschiedenis. De inmiddels 87-jarige Solzjenitsyn schrijft daarentegen nog altijd door en kan in zijn spaarzame vrije uren zijn gelijk nog eens nalezen in dit voortreffelijke boek van Figes. Soms is de geschiedenis rechtvaardig.’
46. ‘Hoe het ineenstorten van de dynastie te verklaren? Ineenstorten is zeker het juiste woord om te gebruiken. Want het regime van de Romanovs ging ten onder aan het gewicht van haar eigen interne tegenstellingen. Het werd niet omvergeworpen. Net als bij alle moderne revoluties werden de eerste scheurtjes zichtbaar aan de top. De revolutie begon niet met de arbeidersbeweging – wat linkse historici in het Westen zo lang hebben willen geloven. Evenmin lag het begin bij de opkomst van nationalistische bewegingen in de periferie. Net als bij de ondergang van het sovjetrijk, dat was gebouwd op de ruïnes van dat van de Romanovs, was de nationalistische opstand een gevolg van de crisis in het centrum, niet de oorzaak ervan.’
47. ‘Zij waren zich er bijvoorbeeld van bewust dat zij een moderne industriële economie nodig hadden om te kunnen concurreren met de westerse landen, maar tegelijkertijd stonden zij buitengewoon vijandig tegenover de politieke eisen en sociale transformaties van de stedelijke industriële samenleving. In plaats van de hervormingen te accepteren, bleven zij hardnekkig vasthouden aan hun eigen archaïsche visie op de autocratie. Het was hun tragiek dat zij juist op het moment dat Rusland de 20e eeuw binnenging, probeerden het terug te voeren naar de 17e eeuw.’
‘Dit is waar de wortels van de revolutie liggen: in de groeiende tegenstelling tussen een samenleving die steeds meer verstedelijkte, steeds complexer werd, steeds meer goed opgeleide mensen telde, en een verstarde autocratie die de nieuwe politieke eisen niet wenste in te willigen. Dat conflict kwam tot een – waarachtig revolutionaire – uitbarsting na de hongersnood van 1891, waarbij de regering machteloos stond en de liberale burgerij politiseerde toen zij haar eigen hulpcampagne opzette. ‘
271. ‘Ervan overtuigd dat hun eigen ideeën de sleutel boden tot de toekomst van de wereld, dat het lot van de mensheid afhing van de uitkomst van hun eigen doctrinaire worstelingen, verdeelde de Russische intelligentsia de wereld in enerzijds de krachten van ‘de vooruitgang’ en anderzijds die van ‘de reactie’, oftewel vriend en vijand van de zaak van het volk, zonder enige ruimte daartussen. Hier ligt het ontstaan van het totalitaire wereldbeeld. Ook al had geen van beiden het graag willen toegeven: Lenin en Tolstoj hadden veel gemeen.
Schuldgevoel was de psychologische inspiratiebron voor de revolutie. Bijna al deze radicale intellectuelen waren zich pijnlijk bewust van hun eigen weelde en bevoorrechte positie.’
297. ‘Het idee dat het marxisme Rusland dichter bij het Westen kon brengen was misschien nog zijn voornaamste aantrekkingskracht. Het marxisme werd gezien als ‘de weg van de rede’ (in de woorden van Lydia Dan), die leidde naar de moderniteit, Verlichting en beschaving. Of zoals Valentinov, een andere veteraan van de marxistische beweging, zich herinnerde in de jaren ’50 van de 20e eeuw:
“We werden aangetrokken door het marxisme, omdat we werden aangetrokken door zijn sociologische en economische optimisme: het sterke geloof, gesteund door feiten en cijfers, dat de ontwikkeling van de economie, de ontwikkeling van het kapitalisme, door het demoraliseren en uithollen van de funderingen van de oude samenleving, nieuwe sociale krachten zou oproepen (inclusief onszelf) die zeker het autocratische regime en al zijn ontsporingen zouden wegvagen. Met het optimisme van onze jeugd hadden we gezocht naar een ideeënstelsel dat ons hoop kon bieden en dat vonden we in het marxisme. Ook de Europese aard ervan sprak ons aan. Het marxisme kwam uit Europa. Het was niet muf en provinciaal, maar nieuw en opwindend. Het marxisme hield de belofte in dat we niet altijd een half-Aziatisch land zouden blijven, maar dat we deel van het Westen zouden worden met zijn cultuur, instituties en kenmerken van een vrij politiek systeem. Het Westen was ons lichtend voorbeeld.”
496. ‘Lenins karakter had een sterk puriteins trekje, dat later zou terugkeren in de politieke cultuur van zijn regime. Ascetisme kwam veel voor onder revolutionairen van Lenins generatie. Allemaal waren ze geïnspireerd door de zichzelf opofferende revolutionaire held Rachmetjov in Tsjernysjevski’s roman Wat te doen? Door zijn eigen gevoelens te onderdrukken, door zichzelf de genoegens van het leven te ontzeggen, probeerde Lenin zijn wil te sterken en zichzelf, net als Rachmetjov, ongevoelig te maken voor het lijden van anderen. Hij geloofde in de ‘hardheid’ waarover elke succesvolle revolutionair moest beschikken: de vaardigheid bloed te vergieten voor politieke doeleinden. ‘Het verschrikkelijke bij Lenin,’ zo merkte Struve eens op, ‘was de combinatie in één persoon van zelfkastijding, die het wezen is van alle echte ascese, en de kastijding van andere mensen in de vorm van abstracte sociale haat en ijskoude politieke wreedheid.’
1115. ‘Na de overwinningen in de burgeroorlog was het voor de bolsjewieken ongetwijfeld verleidelijk het Rode Leger te zien als een model voor de organisatie van de rest van de samenleving. Voor de bolsjewieken stond po voennomoe (‘op de manier van het leger’) gelijk aan efficiëntie. Als het met militaire middelen mogelijk was geweest de Witten te verslaan, waarom zouden die dan niet kunnen worden ingezet om er het socialisme mee op te bouwen? Het leger hoefde daartoe alleen maar naar het economische front te worden gedirigeerd, zodat elke arbeider een voetsoldaat in de planeconomie werd. Trotski had altijd al beweerd dat fabrieken op militaire wijze geleid dienden te worden.* Nu, in de lente van 1920, zette hij zijn heerlijke nieuwe wereld van communistische arbeid op poten, waarin de ‘hoofdkwartieren’ van de planeconomie ‘bevelen gaven aan het arbeidsfront’ en er ‘op het hoofdkwartier elke avond duizenden telefoons zouden rinkelen met het laatste nieuws over de overwinningen aan het arbeidsfront’. Trotski beschouwde als belangrijkste voordeel van het socialisme boven het kapitalisme dat het een arbeidsplicht kon opleggen. Wat Rusland aan economische ontwikkeling tekortkwam, kon het compenseren met de inzet van de dwingende macht van de staat. Waar vrije arbeid leidde tot stakingen en chaos, zou de staatscontrole van de arbeidsmarkt discipline en orde creëren. Deze redenering ging uit van de veronderstelling, die Trotski met Lenin deelde, dat de Russen slechte en luie arbeiders waren die nooit echt aan de slag zouden gaan, tenzij ze er met de zweep in de hand toe werden gedwongen. De Russische adel had in de tijd van de lijfeigenschap hetzelfde idee aangehangen, en dat was dan ook een systeem waarmee het bolsjewistische bewind veel gemeen had. Trotski stak de loftrompet over de zegeningen van de gedwongen arbeid van de lijfeigenen om zijn economische plannen kracht bij te zetten. Hij hield zich doof voor T waarschuwingen van critici dat de inzet van dwangarbeid onproductief zou zijn. ‘Als dat zo is,’ zei hij in april 1920 tegen een vakbondscongres, ‘dan kan er een groot kruis door het socialisme worden gezet.’
1122. ! Een nieuwe ‘verbeterde versie’ van de mens voortbrengen: ziedaar de toekomstige taak van het communisme. En om die te kunnen volbrengen, dienen we eerst alles over de mens te weten te komen: zijn anatomie, zijn fysiologie en dat deel van zijn fysiologie dat de psychologie wordt genoemd. De mens moet zichzelf zien als een grondstof, of op zijn best een halffabrikaat, en tegen zichzelf zeggen: ‘Eindelijk, m’n beste homo sapiens, zal ik met jou aan de slag gaan.’
De Nieuwe Sovjetmens, zoals die na de revolutie werd bezongen in futuristische romans en utopische traktaten, was een soort Prometheus van het machinetijdperk. Hij was een rationeel, gedisciplineerd en collectief wezen, dat alleen leefde voor het belang van het grotere geheel, als een cel in een levend organisme. ‘
1146. ‘Lenin zat met zijn tayloristische ideeën helemaal op deze lijn. Hij was al lange tijd gecharmeerd van de ideeën van de Amerikaanse ingenieur F.W. Taylor over het ‘wetenschappelijk management’: het gebruik van ‘tijdbewegingsstudies’ om werktaken in de industrie onder te verdelen in losse eenheden en te automatiseren. Lenin zag hierin een middel om de psychologie van de arbeiders om te vormen, hen te veranderen in gedisciplineerde werknemers, en zodoende de samenleving als geheel langs mechanistische lijnen te hervormen. Lenin moedigde de tayloristische cultus die op dat moment in Rusland bestond van harte aan. De wetenschappelijke methoden van Taylor en Henry Ford zouden de sleutel vormen tot een glanzende, welvarende toekomst. Zelfs in afgelegen dorpen was de naam van Ford bekend (sommige dorpelingen dachten dat hij een soort god was die het werk van Lenin en Trotski bestierde). De bolsjewistische ingenieur en dichter Aleksej Gastev (1882-1941) voerde de tayloristische principes tot in het extreme door. Hij stond aan het hoofd van het Centraal Instituut van de Arbeid, dat in 1920 was opgericht, en voerde experimenten uit met als doel de arbeiders zo op te leiden dat ze zich als machines gingen gedragen.
1240. ‘Om het falen van de democratie te verklaren moeten we teruggaan in de Russische geschiedenis. Eeuwen van lijfeigenschap en autocratische heerschappij voorkwamen dat gewone mensen het bewustzijn van burgers ontwikkelden. Er kan een directe lijn getrokken worden van deze cultuur van horigheid naar het despotisme van de bolsjewieken. Het abstracte concept van een ‘politieke natie’, een constitutionele structuur van burgerrechten waarop de Franse Revolutie was gestoeld, stond ver af van de Russische boeren in hun afgelegen dorpen. De Russen bleven macht zien in termen van overheersing door middel van dwang en quasi-religieuze autoriteit, eerder ontleend aan de tradities van horigheid en autocratie dan aan de moderne rechtsstaat, met zijn duidelijk omschreven burgerrechten en -plichten. De alledaagse macht zoals de boer die kende – de macht van de landkapitein en de politie – was willekeurig en gewelddadig. Om zichzelf tegen dit despotisme te verdedigen, koos hij er niet voor om aanspraak op wettelijke rechten te maken – hij kopieerde het despotische geweld zelfs in de gewelddadige behandeling van zijn vrouw en kinderen – maar ontdook hij liever de officiële regels. Macht betekende voor de boer autonomie, vrijheid van de staat. Dat moest bijna wel een nieuwe onvrije staat in het leven roepen, vooral omdat dat anarchistische streven de dorpen welhaast onbestuurbaar maakte. Er waren in 1917 momenten waarop de boeren zelf vroegen om de ‘hand van een meester’, een ‘volksautocratie’ van de sovjets om orde te scheppen in de revolutionaire dorpen. Het anarchisme van de boeren zat vaak ingesponnen in een cocon van autoritarisme. In de Russische cultuur werd macht niet opgevat in termen van recht, maar in termen van dwang en hegemonie. Het was een kwestie van heren en horigen, van een dominante partij die de anderen zijn wil oplegde.
1260. Geen van de bolsjewieken van 1917 had verwacht dat het communistische Rusland alleen zou komen te staan – en nog minder dat het alleen zou kunnen overleven. De machtsgreep in oktober werd gedaan vanuit de veronderstelling dat die de vonk zou vormen voor een socialistische revolutie in heel Europa, misschien zelfs tot in de koloniale gebieden aan toe. Toen die revolutie uitbleef, zagen de bolsjewieken zich bijna onvermijdelijk genoodzaakt een strategie te kiezen die, al was het maar in het belang van de landsverdediging, industrialisatie boven alles moest stellen. Maar omdat het sovjetmodel zo vaak – en op uiteenlopende plekken als China, Zuidoost-Azië, Oost-Europa, tropisch Afrika en Cuba – tot zulke desastreuze gevolgen heeft geleid, is de enige echte conclusie dat het fundamentele probleem meer met principes dan met historische toevalligheden van doen heeft.’
‘De staat kan, hoe groot hij ook is, mensen niet tot gelijkere of betere mensen maken. Het enige wat de staat kan doen is al zijn burgers gelijk behandelen en stimuleren hun in vrijheid ontplooide activiteiten te richten op het algemeen welzijn. Na een eeuw die in het teken heeft gestaan van de totalitaire tweeling communisme en fascisme, valt alleen maar te hopen dat dit een les is die we hebben geleerd. Bij het ingaan van de 21e eeuw moeten we proberen onze democratie te versterken, zowel als bron van vrijheid als van sociale gerechtigheid, anders zullen de misdeelden en gedesillusioneerden haar opnieuw verwerpen. Het is geenszins een uitgemaakte zaak dat de opkomende burgerlijke samenlevingen van het voormalige Sovjetblok zullen proberen het democratische model na te streven. Er is geen tijd voor het soort liberaal-democratisch gejuich waar de val van de Sovjet-Unie door veel mensen in het Westen op werd onthaald. Oude en nieuwe communisten kunnen het bij verkiezingen nog steeds goed doen – en zelfs via verkiezingen weer aan de macht komen – zolang het gros van de gewone mensen zich vervreemd voelt van het politieke systeem en zich uitgesloten weet van de voordelen van het oprukkende kapitalisme. ‘Misschien nog zorgwekkender is dat het vacuüm na de val van het communisme deels is opgevuld door een autoritair nationalisme en het in zekere zin opnieuw heeft uitgevonden. Niet alleen zijn veel van deze nationalisten voormalige communisten, ook hun agressieve retoriek, hun roep om discipline en orde, hun verongelijkte afwijzing van de ongelijkheden die door de uitbreiding van het kapitalisme zijn veroorzaakt en hun xenofobe verwerping van het Westen, zijn van de bolsjewistische traditie afgeleid.
De spoken van 1917 waren nog altijd rond.’