Jos Borré , Thuiskomen. Leven en werk van Walter Van den Broeck
uitg. Pelckmans 2024
Zelden een bio-bibliografie gelezen die me zo vaardig door het oeuvre van een zeer productieve schrijver heeft geleid, zonder daarbij de donkere randen naast en achter de spiegel te vergeten die soms meer verduidelijken over het waarom van die romans, novelles en toneelstukken.
Bij andere biografische benaderingen had ik zelden het gevoel dat die donkere randen en trauma’s van de auteur wezenlijk bijdroegen tot begrip voor en waardering van zijn literair werk.
Bij ‘Thuiskomen’ van Jos Borré over het leven en werk van Walter Van den Broeck is dat wel het geval, teder en accuraat. ‘Thuiskomen’ tilt het werk van Walter tot een hoger menselijk en boeiend niveau.
13. Tegelijk schreef hij daarmee een boek over de macht van het woord in de opstand tegen de onverbiddelijke dood. In een brief aan Paul de Wispelaere verduidelijkte hij die bijzondere ervaring van het schrijven: ‘Die macht die je als schrijver op mensen en dingen hebt. Ze zijn steendood tot je ze aanraakt met de punt van je pen, en dan zijn ze er plots weer. Ik weet nu wel: schrijven, de eerste èchte overwinning op tijd en ruimte, een dam tegen de aanstormende dood dus.’
33. ‘Is ons paradijs echt verloren?’ vraagt hij zich ten slotte af, tegen beter weten in, ‘Of zullen wij straks, als de schijnwelvaart zichzelf heeft opgeheven, opnieuw het onderscheid zien tussen schijn en wezen?’ (p. 236). Zoveel jaren later klinkt de vraag meer dan ooit retorisch.’ (Brief aan Boudewijn)
36. ‘Want de ‘lichtgevoelige jongen’ legt in korte tijd meer vast dan hem op dat ogenblik lief is. ‘De wereld moest nu maar eens ophouden met zich door mij te laten ontdekken’ (p. 193), stelt hij, oververzadigd door de harde realiteit onderweg. Op zijn twaalfde overvalt hem zo al een loodzwaar inzicht: ‘(A)chter het zichtbare alles steekt een verdoken alles dat niemand ziet maar dat wreed is en zonder medelijden de wereld bestuurt’ (p. 207). En dus moet er gelogen worden, om bestwil, om de permanente dreiging van het onheil, een echo van de angst die in De dag dat Lester Saigon kwam aan de orde komt, tegen te houden, te ontzenuwen. ‘Er moest gelogen worden! Want als de hele wereld het verdoken alles achter het zichtbare alles zou zien, kroop iedereen bibberend van schrik in de kelder, en viel het wiel van de wereld stil, en de wereld zelf uit elkaar.’ Gelogen door iemand die de opdracht op zich neemt: ‘Iemand moest toch op de uitkijk staan en “Alles is kalm” roepen (…) ook al ontplofte vannacht Toudfabriek, ook al begon de Rus straks in het geniep de Derde Wereldoorlog door een atoombom op de Cité te gooien. Iemand moest toch op wacht staan en voor al die nietsvermoedende mensen de wereld bij elkaar blijven liegen, zodat ze ongestoord konden slapen en morgen weer opgewekt aan de slag konden’ (p. 208).’
41. ‘Waarom ik schrijf? Om dat “er niet zijn” te bewerkstelligen. Schrijf ik niet dan loop ik verloren in de jungle. Ik moet altijd aan iets bezig zijn. Het is als de deur van de realiteit openen en een andere, je eigen wereld in stappen, waarbinnen je onaantastbaar bent voor de klotewereld waarin ze ons hebben gedropt.’
48. ‘Veel later zegt een personage in Verdwaalde post (1998): ‘Ik dacht opeens aan McLuhan die in Understanding Media had geschreven dat geletterdheid de geletterde van zijn omgeving vervreemdt.’
186. ‘Als ze van hem wegglijdt in de dementie, voelt het voor hem aan als de eerste schooldag waarop ze hem achterliet om zelfstandig het leven in te stappen. En dat besef, dat toen werd aangevoeld als een verraad en een verlies, heeft mee zijn levenshouding bepaald. ‘Misschien, misschien was zijn schrijven wel veroorzaakt door dat allereerste gemankeerde afscheid, misschien waren zijn geschriften niet meer dan een weefsel waarmee hij onbewust het gat wilde dichten dat toen, op die eerste schooldag, zo abrupt tussen haar en hem gevallen was, het kraakbeen tussen de delen van een breuk. Misschien, misschien zou een echt afscheid hebben gemaakt dat hij had geleefd in plaats van geschreven. Misschien zou hij zich wat meer met Het Leven hebben beziggehouden dan met De Dood. Want vulde hij zijn dagen niet met iedereen die hem lief was uit de rivieren van De Dood op te hijsen, en probeerde hij hen niet te reanimeren door hen te beademen met het Woord dat eeuwig leven geeft?’
196. ‘Ik schrijf om thuis te komen bij mezelf. Wij zijn allemaal weg van huis: de paradijselijke onschuld bestaat niet (meer) bij de volwassene. Tussen mij en de wereld gaapt een kloof die ik al schrijvend probeer te dichten. (…) Na het schrijven van een boek ben je een ander mens. Als je daar een jaar aan gewerkt hebt, is er in dat jaar zoveel door je heen gegaan aan emoties en gedachten dat je veranderd bent. Je bent wie je voor het schrijven van dat boek was, plus dat boek’ (Willems 1993).
En ook: ‘Al schrijvend ben ik toch tot de essentie gekomen. Het gevoel van: ik ben thuisgekomen. Nu kan ik eindelijk beginnen met schrijven’ (Wagenaar 1992).’
247. ‘In de loop van die jaren is Van den Broeck bij meer dan één gelegenheid als een vurig pleitbezorger van de school opgetreden. Hij wijdt er een column in de reeks ¡Querido hermano!239 aan. Hij schrijft een brief aan minister van Onderwijs Luc Van den Bossche, onder de titel ‘Het geheim van Lier’ (Van den Broeck 1993a), waarin hij de minister rondleidt in de school en probeert duidelijk te maken dat de opheffing van de school ‘de meest catastrofale beslissing die een onderwijsminister überhaupt kan nemen’ is. Anders dan in terneerdrukkende, sombere gebouwen of speelse, luchtige doorkijkklassen staat de normaalschool van Lier, waarvan de toenmalige gebouwen in gebruik werden genomen in 1926, garant voor een ideale omgeving voor de lerarenopleiding. Het geheim van Lier, dat ieder die er voor het eerst binnenkomt, ervaart zonder het te kunnen benoemen, schuilt in het effect dat het ‘het beste in jonge mensen wakker maakt’.
‘Deze school, Mijnheer de Minister, de Lierse normaalschool dus, verplettert niet, noch wekt zij valse verwachtingen. Haar geheim deelt je van meet af aan mee dat het doel kan worden bereikt, maar niet zonder de vereiste inspanningen, niet zonder de nodige ernst. Er wordt hier weliswaar ook gelachen ’ veel zelfs, maar dan alleen door wie klaar is met zijn werk. Dus als er normaalscholen dienen te worden samengevoegd, laten we dat dan doen in dit gebouw, waarvan het geheim al zevenenzestig jaar lang jonge mensen tot de beste leerkrachten van het hele Vlaamse land omtovert. En als er normaalscholen moeten worden gesloten, laten we dan de verpletterende mastodonten en de bedrieglijke superettes dichtgooien. Kwaliteit kan maar worden gekweekt in een kwaliteitsomgeving.’ En Van den Broeck haalt scherp uit, want wie, zoals de minister, niet ontvankelijk is voor het geheim van de Lierse normaalschool, ‘is een onbehouwen boerenkinkel met een olifantenvel, een demagogische praatjesmaker, een politieke windbuil, die vroeg of laat door de mand valt’.’
298. ‘De verbeelding van het maatschappelijk alternatief komt het sterkst tot haar recht in de droom en in de spiegeling. In de (dag) droom, zoals die over een bezoek van koning Boudewijn aan de cité, kunnen alle contrasten scherp worden gesteld, alle aspiraties worden uitgesproken, alle diepe wensen kenbaar gemaakt. In de ‘moorddroom’ die Het beleg van Laken is, kan de wereld worden geordend en georganiseerd tot een interpretatie die de onbehaaglijke, chaotische, onvolkomen werkelijkheid overstijgt. De droom is de vrijstaat van de verbeelding. In de gespiegelde wereld zorgen omgekeerde waarden voor een ander perspectief in het zicht op de wereld, een andere inkijk. De spiegel maakt zichtbaar wat niet eerder gezien werd. Voor de schrijver was zijn werk de spiegel waarin zijn verbeelding toont wat de werkelijkheid tekortkomt, met de ‘bladspiegel’ als toegang, ‘het soort spiegel (…) waar ik van kindsbeen af naar op zoek ben: het soort dat niet domweg weerspiegelt, maar het onzichtbare zichtbaar maakt’.302
Tegelijk is de spiegel het instrument voor de zelfbeschouwing, voor de verkenning van het verbrokkelde ik. Koning Boudewijn is zijn majestatische pluralis ‘Wij’ kwijtgeraakt. Maar ook de citébewoners uit de jeugd van Walter van den Broeck hebben hun ‘wij’ prijsgegeven aan de
’ materialistische vooruitgang, de sociale na-ijver en de individualisering die ermee gepaard ging. ‘Wij blijven allemaal, van hoog tot laag, achter met een troebel ik-je. De opgave is nu dat ik helder te krijgen’ (Bousset 1982, p. 115). Ook volgens Koen Vermeiren was in het aanvoelen van Van den Broeck de mens ‘een onvatbaar en irrationeel individu waarover nooit het laatste woord kan worden gezegd. De mens bestaat niet als eenheid, maar is enkel fragmentarisch kenbaar’ (Vermeiren en Van Hulle 2010, p. 5). Over Terug naar Walden schrijft Van den Broeck: ‘In deze tijd is het “ik” niet langer monolitisch (sic). Integendeel. Het is een gammele constructie waarvan ramen en deuren opstaan (sic) waardoor van alles naar binnen vliegt. En dat “van alles” dat van alle kanten komt houdt de gammele constructie vooralsnog bij elkaar. Ik wou een hoofdpersonage dat uit brokstukken bestaat en door diezelfde brokstukken bij elkaar wordt gehouden.’
Een groot deel van Van den Broecks werk gaat over de plaats van de ‘ik’ in de tijd en in de hem omringende wereld. Een persoonlijke ‘ik’ – wie is Walter van den Broeck, wat heeft hem gemaakt tot wie hij is, waar staat hij in het ‘leven, wat voor zinnigs kan hij erin uitrichten? – maar ook het individu in deze tijd.
De maatschappelijke ontwikkelingen in de tweede helft van de twintigste eeuw, zowel nationaal (het uiteenvallen van België, de schandalen die het vertrouwen in de hogere machten hebben aangetast…) als internationaal (de groei van de consumptiemaatschappij, het besef van de grenzen aan de groei, de globalisering, de opeenvolgende crisissen…), hebben het ‘ik’ en het identiteitsgevoel op de proef gesteld. Door de maatschappelijke schaalvergroting voelt het individu zich verloren in de wereld, belast door een verscheidenheid aan probleemgevoelens, versplinterd in zijn zijn.
Geen wonder dat het ‘ik’ daardoor de behoefte voelt om zich hoe dan ook te reconstrueren en te herdefiniëren. Walter van den Broeck heeft dat systematisch aangepakt, met een afzonderlijke historische zelfomschrijving (Aantekeningen van een stambewaarder), een sociaal-maatschappelijke (Brief aan Boudewijn) en een culturele (Het beleg van Laken).’
300. ‘In 1985 schreef ik dat ‘verzoening’ de grote metafoor in Van den Broecks belangrijkste werk was. Sindsdien is duidelijk geworden dat deze typering sterk verruimd moet worden. Wezenlijk was het hem erom te doen alles wat hij in een chaotische, schurende, haperende, onvolkomen, niet-behapbare wereld als grote tegenstellingen ervaarde, te deponeren in een aaneensluitend verband, een symbiose, zodat er toch een zekere harmonie tot stand wordt gebracht. Te beginnen bij de ruziënde moeder en vader. Een leefbare harmonie probeerde hij te realiseren, of toch alvast een werkbare koppeling, van droom en werkelijkheid, van zijn en schijn (in het onmogelijke neologisme ‘zschijn’), van ‘neoclassicisme’ en ‘romantiek’ zoals in de geschiedenis van het paleis van Laken, van de onderdelen van het gespleten België, van de Latijnse en de Germaanse cultuur (die van zijn ouders en die van het tweeslachtige België), van de in een ziel en een lichaam gespleten mens, van het hoofd en het hart, ‘Rede en Gevoel’, ‘Koning en Onderdaan’, van het ‘ik’ en de erg onaffe wereld waarin het zijn plaats moet vinden, en uiteindelijk van leven en sterven, de onderste sport op de ladder van de floskaarten.
‘Thuiskomen’ is dan ervaren – hoe kort ook – hoe die harmonie door al zijn werk een kans op realisatie lijkt te maken, en het gevoel van welbehagen daarbij.
Dat precaire gevoel van ultiem welbehagen draagt men doorgaans vluchtig mee in de herinnering aan de jeugd, als men zich als kind beschermd voelt (of onwetend beschermd wordt) door zijn naïviteit en zijn vertrouwde, ‘vanzelfsprekende’ omgeving. Door de inwijding in de volwassenheid (door als kind voor het eerst achtergelaten te worden op de school, zoals in Gek leven na het bal!, of door een brutale confrontatie zoals in Een lichtgevoelige jongen) raakt het kind de veiligheid van zijn cocon kwijt, staat het bloot aan de levensstrijd, en rest het alleen een vage herinnering aan een onbelaste staat van zijn – en wil het als bescherming de vorderende tijd stopzetten. Net zoals voor Charles Foster Kane stond voor Walter van den Broeck Rosebud, elke keer als de term in zijn werk opduikt, symbool voor dat ongerepte, nog niet door twist en strijd en schurende tegenstellingen gecorrumpeerde bestaan.
‘Een terugkeer naar die onschuld, of nog verder terug naar het volstrekt bevrijde ‘er niet zijn’, is onmogelijk. Er is alleen een weg vooruit, door het duistere woud van het leven, verlicht door het verre ideaal van een ‘samenleving’ in harmonie. Waarin het ik en zijn beeld eindelijk weer samenvallen. Waar bij elkaar wordt gebracht wat bestemd was om bij elkaar te komen.’