knee compression sleeve

Er is nog zo veel dat ongezegd is. (Rutger Kopland)

Dupslog
Dupslog

Jos Borré , Thuiskomen. Leven en werk van Walter Van den Broeck

25 oktober 2024


uitg. Pelckmans 2024



Zelden een bio-bibliografie gelezen die me zo vaardig door het oeuvre van een zeer productieve schrijver heeft geleid, zonder daarbij de donkere randen naast en achter de spiegel te vergeten die soms meer verduidelijken over het waarom van die romans, novelles en toneelstukken.



Bij andere biografische benaderingen had ik zelden het gevoel dat die donkere randen en trauma’s van de auteur wezenlijk bijdroegen tot begrip voor en waardering van zijn literair werk. 



Bij ‘Thuiskomen’ van Jos Borré over het leven en werk van Walter Van den Broeck is dat wel het geval, teder en accuraat. ‘Thuiskomen’ tilt het werk van Walter tot een hoger menselijk en boeiend niveau. 



13. Tegelijk schreef hij daarmee  een boek over de macht van het woord  in de opstand tegen  de  onverbiddelijke dood. In een brief  aan Paul de Wispelaere  verduidelijkte  hij die bijzondere ervaring van het schrijven: ‘Die macht die je als schrijver op mensen en dingen hebt. Ze zijn steendood tot je ze aanraakt met de punt van  je pen, en dan zijn ze er plots weer.  Ik  weet nu wel: schrijven,  de  eerste  èchte overwinning op tijd en ruimte, een dam tegen de aanstormende dood dus.’



33. ‘Is ons paradijs echt  verloren?’ vraagt hij zich ten slotte  af,  tegen beter  weten  in,  ‘Of zullen  wij  straks, als  de schijnwelvaart zichzelf  heeft opgeheven,  opnieuw  het  onderscheid zien  tussen schijn en wezen?’ (p. 236).  Zoveel jaren later klinkt de vraag meer  dan ooit  retorisch.’ (Brief aan Boudewijn)



36. ‘Want de ‘lichtgevoelige jongen’ legt in korte tijd  meer vast dan hem op dat ogenblik  lief is. ‘De wereld  moest nu maar eens ophouden  met zich door  mij te laten  ontdekken’ (p.  193), stelt hij, oververzadigd door de harde  realiteit  onderweg.  Op zijn twaalfde overvalt hem  zo al een loodzwaar inzicht: ‘(A)chter het zichtbare alles steekt een verdoken alles dat niemand ziet maar dat wreed is  en zonder medelijden de wereld bestuurt’ (p. 207).  En dus  moet  er gelogen worden, om bestwil, om de  permanente  dreiging van het onheil,  een  echo  van de angst die  in  De dag dat Lester Saigon kwam aan de orde komt, tegen te houden, te ontzenuwen.  ‘Er moest  gelogen worden! Want als de hele  wereld  het verdoken  alles achter het zichtbare alles zou zien, kroop  iedereen bibberend van schrik in de  kelder, en viel het  wiel van de wereld stil, en de  wereld zelf  uit elkaar.’ Gelogen  door iemand die de opdracht op zich neemt: ‘Iemand moest toch  op de uitkijk staan en “Alles is kalm” roepen (…) ook al ontplofte vannacht  Toudfabriek, ook  al begon de  Rus straks in het geniep de Derde  Wereldoorlog  door een atoombom  op de  Cité te gooien. Iemand moest toch  op wacht  staan  en  voor al die nietsvermoedende mensen de wereld bij  elkaar blijven liegen, zodat  ze ongestoord konden  slapen  en morgen weer opgewekt  aan de slag konden’ (p. 208).’



41. ‘Waarom ik  schrijf? Om dat “er niet zijn”  te bewerkstelligen.  Schrijf  ik niet dan loop ik verloren in de jungle.  Ik  moet  altijd aan iets bezig zijn. Het  is als de deur van de  realiteit openen  en een andere,  je  eigen wereld in stappen, waarbinnen je onaantastbaar bent voor de klotewereld  waarin  ze ons hebben gedropt.’



48. ‘Veel later zegt een personage in Verdwaalde post (1998): ‘Ik dacht opeens aan McLuhan die  in Understanding Media had geschreven dat  geletterdheid de geletterde van zijn omgeving vervreemdt.’



186. ‘Als ze  van  hem wegglijdt in de dementie,  voelt  het voor  hem aan  als  de eerste  schooldag  waarop  ze hem achterliet om zelfstandig  het  leven in te stappen. En  dat besef, dat toen  werd  aangevoeld  als een verraad  en een  verlies, heeft mee zijn levenshouding bepaald. ‘Misschien, misschien was zijn schrijven  wel veroorzaakt door  dat allereerste  gemankeerde afscheid,  misschien  waren zijn  geschriften niet meer dan een  weefsel waarmee hij onbewust  het  gat wilde dichten  dat toen,  op  die  eerste schooldag, zo abrupt tussen haar en hem gevallen was, het kraakbeen tussen de  delen van  een breuk. Misschien,  misschien zou een echt afscheid hebben gemaakt  dat hij had geleefd in plaats van geschreven.  Misschien zou hij zich wat meer met Het Leven hebben beziggehouden dan met  De Dood. Want  vulde  hij zijn dagen niet met iedereen die hem lief  was uit  de rivieren van De  Dood op  te hijsen, en probeerde hij  hen  niet  te reanimeren door  hen te beademen met het Woord  dat  eeuwig leven geeft?’



196. ‘Ik schrijf om thuis te komen bij mezelf. Wij zijn  allemaal weg van  huis: de paradijselijke onschuld  bestaat niet (meer)  bij  de volwassene. Tussen  mij en de wereld  gaapt een kloof die ik al schrijvend probeer te dichten.  (…) Na het schrijven van een boek ben je  een ander mens. Als je daar  een jaar aan  gewerkt hebt,  is  er in  dat jaar zoveel  door je heen gegaan  aan emoties en gedachten  dat je veranderd bent. Je bent wie je voor het  schrijven van dat  boek was, plus dat boek’ (Willems 1993).



En  ook:  ‘Al schrijvend  ben ik toch  tot de essentie gekomen. Het gevoel  van: ik ben thuisgekomen.  Nu kan ik  eindelijk beginnen met schrijven’ (Wagenaar 1992).’





247. ‘In de loop van die jaren is Van den Broeck bij meer dan één gelegenheid  als een vurig pleitbezorger van de  school opgetreden. Hij wijdt er een column in de  reeks ¡Querido hermano!239 aan.  Hij  schrijft een brief aan minister van  Onderwijs Luc Van  den Bossche, onder de  titel ‘Het geheim van  Lier’  (Van den Broeck 1993a), waarin hij de minister rondleidt  in de school en probeert duidelijk te maken  dat  de opheffing  van de  school  ‘de meest catastrofale beslissing die een onderwijsminister  überhaupt  kan nemen’ is. Anders dan in terneerdrukkende, sombere gebouwen of speelse,  luchtige doorkijkklassen staat  de normaalschool van Lier,  waarvan de toenmalige gebouwen in gebruik werden  genomen in 1926, garant  voor een  ideale omgeving voor de lerarenopleiding. Het geheim van Lier, dat  ieder die  er voor  het eerst binnenkomt, ervaart zonder  het te  kunnen benoemen, schuilt  in het effect  dat het  ‘het beste in jonge mensen wakker maakt’.



‘Deze school,  Mijnheer de Minister, de Lierse normaalschool dus, verplettert niet,  noch wekt  zij valse verwachtingen. Haar  geheim deelt je van meet af aan  mee dat het doel kan  worden bereikt, maar  niet zonder de vereiste  inspanningen, niet zonder  de  nodige ernst. Er wordt  hier weliswaar ook  gelachen ’ veel  zelfs,  maar  dan alleen door  wie klaar  is met zijn werk.  Dus als  er normaalscholen dienen te worden  samengevoegd,  laten  we  dat dan doen in  dit gebouw, waarvan het  geheim al zevenenzestig  jaar lang jonge mensen tot  de  beste leerkrachten  van het  hele Vlaamse land  omtovert.  En  als  er normaalscholen  moeten worden gesloten, laten we dan  de  verpletterende mastodonten  en de bedrieglijke superettes  dichtgooien.  Kwaliteit kan  maar worden gekweekt in een kwaliteitsomgeving.’ En Van den Broeck haalt scherp  uit, want  wie, zoals de  minister,  niet ontvankelijk is  voor het geheim van de Lierse normaalschool, ‘is een onbehouwen boerenkinkel met  een olifantenvel,  een demagogische praatjesmaker, een  politieke  windbuil, die vroeg of laat door de mand valt’.’



298. ‘De verbeelding  van het  maatschappelijk alternatief  komt  het sterkst tot  haar  recht in  de  droom en in de spiegeling. In de (dag) droom, zoals die over een bezoek van koning Boudewijn aan de cité,  kunnen  alle contrasten  scherp worden gesteld, alle aspiraties worden uitgesproken, alle diepe wensen kenbaar gemaakt. In  de ‘moorddroom’ die Het beleg van Laken  is, kan de wereld worden  geordend en georganiseerd  tot een interpretatie die de onbehaaglijke, chaotische,  onvolkomen werkelijkheid  overstijgt. De droom  is de vrijstaat  van de verbeelding. In de gespiegelde wereld zorgen omgekeerde waarden voor een ander  perspectief in het  zicht op de wereld, een  andere inkijk. De spiegel maakt zichtbaar wat niet eerder gezien  werd.  Voor de schrijver was zijn  werk  de spiegel waarin zijn verbeelding  toont wat de werkelijkheid tekortkomt, met de ‘bladspiegel’ als  toegang,  ‘het soort spiegel  (…)  waar ik van kindsbeen af  naar op zoek ben:  het  soort dat niet  domweg  weerspiegelt, maar het onzichtbare zichtbaar maakt’.302



Tegelijk  is de spiegel  het  instrument voor de zelfbeschouwing,  voor de verkenning van het verbrokkelde  ik. Koning Boudewijn  is zijn majestatische  pluralis ‘Wij’ kwijtgeraakt. Maar  ook de citébewoners  uit de jeugd van Walter  van  den Broeck hebben  hun ‘wij’ prijsgegeven aan de 



’ materialistische vooruitgang,  de sociale  na-ijver en de  individualisering  die ermee  gepaard ging. ‘Wij  blijven allemaal, van hoog tot laag, achter met  een  troebel ik-je. De opgave is nu dat ik helder te krijgen’ (Bousset 1982, p. 115). Ook volgens Koen Vermeiren was in het aanvoelen van Van den Broeck de  mens ‘een onvatbaar en irrationeel  individu waarover nooit het laatste woord  kan worden gezegd. De mens bestaat  niet  als eenheid, maar is  enkel fragmentarisch kenbaar’ (Vermeiren en  Van  Hulle 2010, p. 5). Over  Terug  naar Walden  schrijft  Van den Broeck: ‘In deze tijd is het  “ik” niet  langer monolitisch (sic).  Integendeel.  Het  is een  gammele constructie  waarvan ramen en  deuren opstaan (sic) waardoor van alles naar binnen vliegt. En dat  “van  alles” dat van alle kanten komt  houdt de gammele  constructie vooralsnog  bij  elkaar. Ik wou  een hoofdpersonage dat  uit brokstukken  bestaat en  door diezelfde brokstukken bij elkaar wordt gehouden.’



Een groot deel van Van den Broecks werk gaat over de plaats  van de  ‘ik’ in de tijd en in de hem omringende wereld. Een  persoonlijke ‘ik’ – wie  is Walter van den Broeck, wat heeft hem gemaakt  tot wie hij is, waar staat hij in het ‘leven, wat  voor zinnigs kan hij erin  uitrichten?  – maar ook het individu in  deze  tijd.



De maatschappelijke ontwikkelingen in de  tweede helft van de twintigste eeuw, zowel nationaal  (het uiteenvallen van  België,  de  schandalen die het vertrouwen in de  hogere machten hebben aangetast…) als  internationaal (de groei  van de consumptiemaatschappij,  het besef van de  grenzen aan de groei, de globalisering,  de opeenvolgende crisissen…), hebben  het  ‘ik’ en het identiteitsgevoel op de proef  gesteld.  Door de maatschappelijke schaalvergroting voelt het individu zich  verloren in de wereld,  belast door een verscheidenheid  aan probleemgevoelens, versplinterd in zijn zijn.



Geen wonder dat het ‘ik’ daardoor de behoefte  voelt  om zich hoe  dan ook te reconstrueren  en te  herdefiniëren.  Walter  van  den  Broeck  heeft dat systematisch aangepakt, met een afzonderlijke historische  zelfomschrijving  (Aantekeningen van een stambewaarder), een sociaal-maatschappelijke (Brief aan Boudewijn) en een culturele  (Het beleg van Laken).’



300. ‘In  1985 schreef  ik  dat ‘verzoening’ de grote metafoor in Van den Broecks belangrijkste werk was. Sindsdien is duidelijk geworden  dat deze  typering sterk verruimd moet  worden. Wezenlijk was het hem erom te  doen alles  wat hij in  een chaotische, schurende, haperende, onvolkomen, niet-behapbare wereld als grote tegenstellingen ervaarde,  te deponeren in een aaneensluitend  verband, een symbiose,  zodat er toch een zekere harmonie tot stand wordt gebracht. Te beginnen  bij de ruziënde  moeder en vader.  Een leefbare harmonie probeerde hij te  realiseren, of toch alvast een werkbare koppeling, van  droom en werkelijkheid, van zijn en  schijn (in het  onmogelijke  neologisme  ‘zschijn’), van ‘neoclassicisme’ en ‘romantiek’ zoals in de geschiedenis van  het paleis van  Laken, van  de onderdelen van het  gespleten België, van  de Latijnse en de Germaanse  cultuur (die van zijn  ouders en  die  van het tweeslachtige België),  van  de in een ziel en  een lichaam gespleten mens, van  het hoofd en het  hart, ‘Rede en Gevoel’, ‘Koning en Onderdaan’, van het ‘ik’ en de erg onaffe wereld waarin het  zijn plaats  moet vinden,  en  uiteindelijk  van leven en  sterven, de onderste sport op de ladder van de floskaarten.



‘Thuiskomen’ is dan ervaren – hoe  kort ook – hoe die harmonie door al zijn werk  een kans  op realisatie lijkt te maken, en het gevoel  van welbehagen daarbij.



Dat precaire gevoel van ultiem welbehagen draagt men doorgaans vluchtig mee in de herinnering  aan  de jeugd, als men zich als  kind beschermd voelt  (of onwetend beschermd wordt) door zijn naïviteit en zijn  vertrouwde,  ‘vanzelfsprekende’ omgeving. Door de inwijding in  de volwassenheid (door als kind voor het eerst achtergelaten te worden op  de school,  zoals in Gek  leven na  het bal!, of door een brutale confrontatie zoals in  Een lichtgevoelige jongen) raakt het kind de veiligheid van zijn cocon kwijt, staat  het bloot aan de levensstrijd, en rest het alleen een vage herinnering aan een  onbelaste staat van zijn – en wil het als  bescherming de  vorderende tijd stopzetten.  Net zoals voor Charles Foster Kane stond  voor Walter van den Broeck Rosebud, elke keer als de term  in zijn  werk opduikt,  symbool voor dat  ongerepte, nog niet door  twist  en strijd en schurende tegenstellingen gecorrumpeerde bestaan.



‘Een terugkeer naar die onschuld,  of  nog  verder terug naar het volstrekt bevrijde  ‘er  niet zijn’, is onmogelijk. Er is alleen een  weg vooruit,  door  het duistere woud van  het leven, verlicht  door het verre ideaal van  een ‘samenleving’ in harmonie.  Waarin  het ik en  zijn beeld eindelijk weer samenvallen.  Waar bij elkaar wordt gebracht wat bestemd was om bij  elkaar  te  komen.’


Reacties graag naar mailadres.